ECLI:NL:CRVB:2017:386
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van persoonsgebonden budget
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering op basis van het persoonsgebonden budget (pgb) van haar minderjarige zoon aan de orde is. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft de bijstand van appellante met ingang van 18 juli 2008 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 48.248,62 teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellante sinds 18 juli 2008 inkomsten uit het pgb ontving, maar geen deugdelijke boekhouding had bijgehouden, waardoor de geldstromen niet inzichtelijk waren.
Appellante heeft in 2014 opnieuw bijstand aangevraagd, maar het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat zij kon beschikken over de pgb-gelden van haar zoon en de inkomsten uit deze pgb-gelden hoger waren dan de bijstandsnorm. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het pgb niet tot haar middelen behoorde. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij geen inkomsten uit de pgb-gelden heeft genoten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat zij niet kon beschikken over de pgb-gelden en dat de gronden in hoger beroep een herhaling zijn van de eerdere argumenten.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.