ECLI:NL:CRVB:2017:386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
15/4916 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van persoonsgebonden budget

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering op basis van het persoonsgebonden budget (pgb) van haar minderjarige zoon aan de orde is. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft de bijstand van appellante met ingang van 18 juli 2008 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 48.248,62 teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellante sinds 18 juli 2008 inkomsten uit het pgb ontving, maar geen deugdelijke boekhouding had bijgehouden, waardoor de geldstromen niet inzichtelijk waren.

Appellante heeft in 2014 opnieuw bijstand aangevraagd, maar het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat zij kon beschikken over de pgb-gelden van haar zoon en de inkomsten uit deze pgb-gelden hoger waren dan de bijstandsnorm. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het pgb niet tot haar middelen behoorde. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij geen inkomsten uit de pgb-gelden heeft genoten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat zij niet kon beschikken over de pgb-gelden en dat de gronden in hoger beroep een herhaling zijn van de eerdere argumenten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/4916 WWB
Datum uitspraak: 24 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 juni 2015, 14/5795 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.J. Penning, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Penning. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 22 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2012, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 18 juli 2008 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 48.248,62 van appellante teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante sinds 18 juli 2008 inkomsten ontvangt uit het persoonsgebonden budget (pgb) van haar minderjarige zoon en hem ook verzorgt. Zij heeft in verband met dit pgb geen deugdelijke boekhouding bijgehouden, waardoor de geldstromen niet inzichtelijk, controleerbaar en verifieerbaar zijn. Daarom is het recht op bijstand vanaf de toekenning van het pgb niet vast te stellen. Tegen het besluit van 25 april 2012 is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Appellante heeft zich op 21 februari 2014 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen en de aanvraag op 27 februari 2014 ingediend.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellante bij brieven van 12 en
28 maart 2014 verzocht nader genoemde gegevens, waaronder bankafschriften en gegevens over het pgb van haar zoon, te verstrekken. Uit de door appellante overgelegde afschriften van de bankrekening van haar zoon blijkt dat maandelijks een bedrag aan pgb wordt ontvangen en dat bedragen van deze bankrekening contant worden opgenomen. In een telefonisch gesprek op 14 mei 2014 heeft appellante tegenover een medewerker van de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht verklaard dat zij degene is die deze bedragen van de bankrekening van haar zoon opneemt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 15 mei 2014.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 21 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 augustus 2014 (bestreden besluit), de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante kan beschikken over de pgb-gelden van haar zoon en dat de inkomsten van appellante uit deze pgb-gelden hoger dan of gelijk zijn aan de voor appellante geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellante over de pgb-gelden ten behoeve van haar minderjarige zoon kon beschikken in die zin dat appellante van de bankrekening van haar zoon bedragen heeft opgenomen. Appellante stelt dat zij de zorgverlener contant heeft uitbetaald. In de te beoordelen periode trad - naar appellante stelt - [naam A] (A) als zorgverlener op. In de zorgovereenkomst met A, getekend op 18 juli 2008, is niets ingevuld wat betreft het uurloon. Over de te beoordelen periode zijn vier door appellante zelf opgestelde kwitanties overgelegd: over de periode van 1 tot en met 28 februari 2014 een bedrag van € 1.315,62, over de periode van 1 tot en met 31 maart 2014 een bedrag van € 1.456,58, over de periode van 1 tot en met 30 april 2014 een bedrag van € 1.409,59 en over de periode van 1 tot en met 31 mei 2014 een bedrag van € 1.456,58. Verder zijn in de te beoordelen periode bedragen van € 250,- door appellante van de rekening van de zoon opgenomen. De verantwoordingsbeschikking van het eerste half jaar van 2014 vermeldt dat aangaande zorgverlener A een bedrag van € 8.504,54 is goedgekeurd. A heeft ter zitting verklaard dat zij maandelijks rond de € 1.500,- contant ontving. De rechtbank is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het pgb niet tot de middelen als bedoeld in artikel 31 van de WWB behoort. Met de in beroep overgelegde kwitanties en verantwoordingsbeschikkingen over de eerste helft van 2014 is appellante hierin niet (alsnog) geslaagd. De kwitanties zijn niet objectief en verifieerbaar, nu het slechts gaat om door appellante ingevulde formulieren. De omstandigheid dat het Zorgkantoor een verantwoording heeft geaccepteerd, ontslaat appellante niet van haar verplichting jegens het college inzichtelijk te maken op welke wijze het pgb is besteed. De bedragen zijn immers contant voldaan en de opnamebedragen corresponderen niet met de bedragen op de kwitanties.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante, evenals in beroep, aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen inkomsten uit de pgb-gelden van haar zoon heeft genoten. Dat de pgb-gelden werden betaald aan zorgverlener A blijkt uit de zorgovereenkomst met A, de kwitanties en de verantwoordingsbeschikking.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 21 februari 2014 tot en met 21 mei 2014.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormen in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode niet kon beschikken over inkomsten uit de pgb-gelden van haar zoon. Dit geldt eveneens voor de in 2 kort weergegeven overwegingen waarop dat oordeel rust.
4.3.
Gelet op 4.2 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon

HD