ECLI:NL:CRVB:2017:3856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
7 november 2017
Zaaknummer
16-3030 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van de Participatiewet met betrekking tot bankrekeningen en middelen van appellant

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 21 mei 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 23.695,25 teruggevorderd, omdat appellant inkomsten zou hebben uit stortingen op zijn bankrekeningen. Appellant heeft verklaard dat zijn broers gebruik maakten van zijn bankrekeningen en dat de stortingen niet aan hem ter beschikking stonden. Het college heeft echter geconcludeerd dat de bijschrijvingen op de bankrekeningen van appellant als middelen in de zin van de PW moeten worden aangemerkt.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het college heeft vervolgens de herziening en terugvordering over de maand april 2014 ingetrokken, maar niet volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het college terecht de bijschrijvingen op de bankrekeningen van appellant heeft betrokken bij de beoordeling van zijn recht op bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over de gestorte bedragen kon beschikken en dat het college de zesmaandenjurisprudentie correct heeft toegepast.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2016 ongegrond. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3030 PW, 17/6139 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 april 2016, 15/5912 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] , te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 7 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend met daarbij een besluit van 17 augustus 2016, dat is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak (nader besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Idrissi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Rolle.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 21 mei 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft appellant desgevraagd bankafschriften overgelegd van een op zijn naam gestelde bankrekening bij de ABN AMRO met een nummer dat eindigt op [nummer A] (ABN AMRO-rekening) en van een op zijn naam gestelde bankrekening bij de ING met een nummer dat eindigt op [nummer B] (ING-rekening). Appellant heeft daarover op 1 juli 2014 verklaard dat het salaris van zijn broer [naam B] (B), werkzaam bij [naam B.V. 1] , maandelijks wordt bijgeschreven op de ABN AMRO-rekening, dat het gebruik van de ABN AMRO-rekening door B bij de aanvraag om bijstand is vermeld en dat B op 1 april 2014 een storting van € 1.000,- heeft gedaan op de ING-rekening om zijn schuldeisers te betalen. Ook heeft appellant verklaard dat een andere broer, [naam D] (D), werkzaam bij [naam B.V. 2] ( [naam B.V. 2] ), zijn salaris op de
ING-rekening laat bijschrijven. Appellant heeft een verklaring van D overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 23 december 2014.
1.3.
Uit de rapportage van 23 december 2014 blijkt dat het college ten aanzien van de
ABN AMRO-rekening de bijschrijvingen per maand heeft afgezet tegen de pinopnames en de betaalde rekeningen waarvan aannemelijk is dat deze van B waren. Vervolgens blijft per maand een verschil over dat op de ABN AMRO-rekening blijft staan. Van de bijschrijvingen van [bedrijf 3] en [bedrijf 4] is niet aangetoond wat de herkomst is. Ten aanzien van de ING-rekening heeft het college geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld of het gestorte salaris daadwerkelijk naar D is gegaan.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
12 januari 2015 de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2013 in te trekken en de over de periode van 1 juni 2013 tot en met 31 december 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.695,25 van hem terug te vorderen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant vanaf 1 juni 2013 inkomsten heeft uit stortingen op zijn bankrekening waarmee hij in de kosten van levensonderhoud kan voorzien. Niet is vast komen staan dat de stortingen niet aan appellant ter beschikking staan als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 13 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de bijstand niet wordt ingetrokken maar wordt herzien over de periode van 1 juni 2013 tot en met
30 november 2013 en ingetrokken over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 mei 2014 en teruggevorderd tot een bedrag van € 6.719,15 (bruto). Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant bij zijn aanvraag om bijstand heeft gemeld dat hij een tweede rekening heeft die gebruikt wordt door B. Vervolgens is zonder verder onderzoek bijstand verleend. Ten aanzien van de ABN AMRO-rekening is daarom geen sprake van schending van de inlichtingenverplichting, waardoor de zogeheten zesmaandenjurisprudentie moet worden toegepast. Ten aanzien van de ING-rekening is wel sprake van schending van de inlichtingenverplichting, maar kan de bijstand alleen worden herzien voor de bedragen die zijn gestort op deze bankrekening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat uit de door appellant overgelegde bewijstukken aannemelijk is geworden dat met de storting van € 1.000,- op de ING-rekening schuldeisers van B zijn betaald. Hieruit volgt dat de herziening van de bijstand over de maand april 2014 niet in stand kan blijven, evenals de terugvordering. Het college dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen waarbij ervan moet worden uitgegaan dat de storting op 1 april 2014 op de
ING-rekening van € 1.000,- niet ter beschikking van appellant heeft gestaan.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit de herziening en de terugvordering over de maand april 2014 ingetrokken. Het college heeft in het nader besluit naast de storting van € 1.000,- op de ING-rekening ook de stortingen van
€ 299,- en € 499,- op de ING-rekening niet meer meegenomen waardoor voor de maand april 2014 nog een bedrag van € 798,- (netto) op de terugvordering van € 6.719,15 (bruto) in mindering wordt gebracht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Omdat het college bij het nader besluit niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant zal dat besluit, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling worden betrokken.
5.2.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. In het verlengde daarvan moeten volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) de bijschrijvingen en stortingen op een dergelijke rekening behoudens tegenbewijs als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW van de betrokkene worden aangemerkt. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand is gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
5.3.
Vaststaat dat op de ABN AMRO-rekening en de ING-rekening van appellant bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant bij de aanvraag om bijstand heeft vermeld dat de ABN AMRO-rekening wordt gebruikt door B en dat het college vervolgens zonder verder onderzoek of navraag aan appellant bijstand heeft verleend. Ten aanzien van de ABN AMRO-rekening heeft appellant de inlichtingenverplichting niet geschonden. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant bij het college geen melding heeft gemaakt van de in 1.2 vermelde bijschrijvingen op de
ING-rekening. Daarmee heeft appellant ten aanzien van die rekening de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
ABN AMRO-rekening
5.4.
Appellant voert aan dat het college in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel. Het college was bekend met de ABN AMRO-rekening en het gebruik daarvan door B. Alle transacties op deze bankrekening moeten daarom worden toegerekend aan B. Daarnaast kon appellant niet beschikken over de bankrekening en de middelen uit stortingen op deze bankrekening. Hij had niet de beschikking over de bankpas en de toegangscodes. Hij verwijst hiervoor naar de door hem in bezwaar overgelegde verklaring van B van 11 mei 2015.
5.5.
Appellant heeft met de door hem overgelegde verklaring van B niet aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen op zijn rekening, die het college in de terugvordering heeft betrokken, niet tot zijn middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW behoren. De enkele schriftelijke verklaring van B dat hij de bankrekening heeft gebruikt omdat beslag was gelegd op zijn eigen bankrekening en dat appellant de rekening, bankpas of toegangscodes in geen geval heeft gebruikt, is hiertoe ontoereikend. Appellant heeft nagelaten met concrete en verifieerbare stukken te onderbouwen dat hij niet over de gestorte bedragen op de
ABN AMRO-rekening kon beschikken.
5.6.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
5.7.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Het college was weliswaar op de hoogte van de ABN AMRO-rekening en het gebruik daarvan door B, maar van toezeggingen als bedoeld in 5.6 is niet gebleken. Het college mocht dan ook gebruikmaken van de in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW gegeven bevoegdheid de bijschrijvingen op deze rekening, voor zover appellant daarvan niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daarover niet heeft kunnen beschikken, van hem terug te vorderen. Het college heeft met juistheid bij de berekening van de terugvordering de bijschrijvingen op de ABN AMRO-rekening afgezet tegen de pinopnames en de betaalde rekeningen waarvan aannemelijk is dat deze van B waren. Het college heeft voorts de zesmaandenjurisprudentie toegepast. Daarmee is appellant niet tekortgedaan.
ING-rekening
5.8.
Appellant voert aan dat de gestorte bedragen van [naam B.V. 2] niet tot zijn middelen gerekend dienen te worden, omdat deze inkomsten van D zijn. Hij verwijst hiervoor naar de door hem overgelegde verklaring van D van 1 juli 2014.
5.9.
Appellant heeft met de door hem overgelegde verklaring van D niet aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen op zijn rekening niet tot zijn middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW behoren. De enkele schriftelijke verklaring van D dat hij de ING-rekening heeft gebruikt wegens het in behandeling zijn van een aanvraag van een eigen bankrekening, is hiertoe ontoereikend. Appellant heeft nagelaten met concrete en verifieerbare stukken te onderbouwen dat hij niet over de gestorte bedragen op de ING-rekening kon beschikken.
Conclusie
5.10.
Uit 5.2 tot en met 5.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.11.
Tegen het nader besluit zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat het beroep tegen dat besluit ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD