ECLI:NL:CRVB:2017:3837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
3 november 2017
Zaaknummer
15/7835 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv, waarbij haar recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering is beëindigd. Appellante, die sinds 2005 wegens vermoeidheidsklachten arbeidsongeschikt is, ontving vanaf 2008 een WGA-uitkering. De mate van haar arbeidsongeschiktheid was destijds vastgesteld op 40%. Na een periode van gedeeltelijke arbeid als lasser, viel zij in 2012 opnieuw uit, ditmaal met psychische klachten. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt was en stelde haar arbeidsongeschiktheid vast op 51,72%. Bij besluit van 30 juli 2014 werd haar recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering beëindigd, maar kreeg zij wel recht op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij volledig arbeidsongeschikt is, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv deugdelijk had gemotiveerd dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat de geselecteerde functies medisch niet passend waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

15/7835 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 oktober 2015, 15/1362 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 15/7833, plaatsgevonden op
14 september 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verstraten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.G. Boelen. Na behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 3 oktober 2005 wegens vermoeidheidsklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als TIG-lasser die zij gedurende 40 uur per week verrichte. Appellante heeft met ingang van 9 februari 2008 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. De mate van haar arbeidsongeschiktheid was hierbij vastgesteld op 40%.
1.2.
Appellante is vanaf mei 2010 in deeltijd werkzaamheden gaan verrichten als lasser. Op
9 oktober 2012 is zij met psychische klachten uitgevallen voor deze werkzaamheden. In verband met de beoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts is in een rapport van 9 juli 2014 tot de conclusie gekomen dat appellante als gevolg van haar klachten beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid. De mogelijkheden en beperkingen van appellante zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 24 juli 2014 vermeld dat appellante niet geschikt is voor haar eigen werk van lasser, maar wel geschikt is voor geselecteerde voorbeeldfuncties. Aan de hand van wat appellante met deze functies zou kunnen verdienen is berekend dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid 51,72% is.
1.3.
Bij besluit van 30 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
7 oktober 2014 geen recht meer heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Wel heeft zij recht op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.4.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit in een rapport van 11 februari 2015 vermeld dat de primaire verzekeringsarts voldoende beperkingen heeft opgenomen in de FML. Uit de inlichtingen van de behandelend psycholoog en psychiater van PsyQ komen geen ernstige psychische stoornissen naar voren. Wel komt naar voren dat appellante in een overbelaste situatie verkeerde door een combinatie van factoren. In de FML zijn beperkingen opgenomen die in lijn liggen van de door appellante ingebrachte CIZ-indicatie voor individuele begeleiding.
1.5.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 9 maart 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 juli 2014, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Ter ondersteuning van haar stelling heeft zij verwezen naar al eerder ingebrachte inlichtingen van de bedrijfsarts van ArboNed PsyQ, CIZ en GGZ.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat in het rapport van de verzekeringsarts bewaar en beroep van het Uwv van 11 februari 2015 deugdelijk is gemotiveerd dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is. Daarbij is ingegaan op de CIZ-indicatie en de informatie van de bedrijfsarts en PsyQ. In het in beroep opgestelde rapport van 12 juni 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar gemotiveerd waarom ook in de inlichtingen van de psychiater van PsyQ van 26 juni 2014 geen aanknopingspunten worden gezien voor de conclusie dat de belastbaarheid van appellante is overschat
.In deze brief, die betrekking heeft op het afsluiten van de behandeling, is vermeld dat het contact meer een symbolische waarde dan een therapeutische waarde leek te hebben. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in de verklaring van de persoonlijk en de financieel begeleiders van Met GGZ van
25 juni 2015 geen grond is gelegen voor de conclusie dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding onjuist was. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv de voor appellante met ingang 7 oktober 2014 in aanmerking te nemen beperkingen juist heeft vastgesteld.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn er geen aanwijzingen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 5 november 2014 toereikend beargumenteerd dat appellante de aan de geselecteerde voorbeeldfuncties verbonden werkzaamheden kan verrichten.
4.3.
Gezien wat is overwogen in 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.I. van der Kris en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I.G.A.H. Toma

TM