In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv, waarbij haar recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering is beëindigd. Appellante, die sinds 2005 wegens vermoeidheidsklachten arbeidsongeschikt is, ontving vanaf 2008 een WGA-uitkering. De mate van haar arbeidsongeschiktheid was destijds vastgesteld op 40%. Na een periode van gedeeltelijke arbeid als lasser, viel zij in 2012 opnieuw uit, ditmaal met psychische klachten. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt was en stelde haar arbeidsongeschiktheid vast op 51,72%. Bij besluit van 30 juli 2014 werd haar recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering beëindigd, maar kreeg zij wel recht op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij volledig arbeidsongeschikt is, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv deugdelijk had gemotiveerd dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat de geselecteerde functies medisch niet passend waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.