ECLI:NL:CRVB:2017:3811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
16/6377 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een sergeant der eerste klasse wegens wangedrag door onjuiste declaraties voor niet gemaakte dienstreizen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een sergeant der eerste klasse bij de Koninklijke Landmacht, die ontslagen is wegens wangedrag. De appellant, die in de periode van 16 februari 2015 tot en met 6 maart 2015 een cursus volgde, heeft onterecht declaraties ingediend voor dienstreizen die hij niet heeft gemaakt. Het ontslag is verleend op basis van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak op 2 november 2017 behandeld. De appellant heeft aangevoerd dat zijn wangedrag niet aan hem kan worden toegerekend, omdat hij na een hersenschudding in september 2014 moeite had met concentratie en last had van een chronisch vermoeidheidssyndroom. De neuroloog en neuropsycholoog hebben verklaard dat er geen duidelijke neurologische oorzaak voor zijn klachten is, en dat de appellant niet kon aantonen dat zijn medische toestand de onjuiste declaraties heeft veroorzaakt.

De Raad oordeelt dat de ernst van het gedrag van de appellant, in combinatie met zijn functie als kaderlid, het ontslag rechtvaardigt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 2 november 2017.

Uitspraak

16/6377 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 augustus 2016, 15/9401 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 2 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Nummerdor-Buijs hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nummerdor-Buijs. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Vink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als sergeant der eerste klasse bij de Koninklijke Landmacht, locatie [plaatsnaam 1].
1.2.
Appellant heeft in de periode van 16 februari 2015 tot en met 6 maart 2015 een cursus gevolgd aan de Verbindingsschool in [plaatsnaam 3]. In verband met deze cursus heeft appellant dienstreizen gedeclareerd.
1.3.
Bij besluit van 31 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 november 2015 (bestreden besluit), is appellant met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) met ingang van 1 september 2015 ontslag wegens wangedrag verleend. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant
op 2 en 9 maart 2015 in totaal negentien declaraties heeft ingediend die betrekking hebben op in totaal veertien retourreizen tussen [plaatsnaam 2]/[plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 3] in de periode van
16 februari 2015 tot en met 6 maart 2015, terwijl in werkelijkheid in de genoemde periode daadwerkelijk drie, hoogstens vier, retourreizen zijn afgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in verband met de cursusperiode van 16 februari 2015 tot en met 6 maart 2015 in ieder geval voor zes dagen ten onrechte retourreizen heeft gedeclareerd. Daarmee staat vast dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die kunnen worden aangemerkt als wangedrag als bedoeld in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR.
4.2.
Appellant heeft gesteld dat het wangedrag hem niet kan worden toegerekend. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij in september 2014 een hersenschudding heeft opgelopen door het stoten van zijn hoofd aan een keukenkastje. Ten gevolge daarvan heeft hij moeite met het zich concentreren en is er sprake van een chronisch vermoeidheidssyndroom, waardoor hij complexe taken moeilijk kan uitvoeren. Naar de mening van appellant is er een causale relatie tussen de onjuiste declaraties en de klachten die hij als gevolg van de hersenschudding ondervindt. De rechtbank is volgens appellant ten onrechte voorbijgegaan aan de verklaringen van neuroloog N en de klinisch neuropsycholoog P.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Neuroloog N heeft op 29 juli 2015 verklaard dat hij de klachten niet goed neurologisch kan duiden. Het door hem ingestelde onderzoek, waaronder een MRI van de hersenen, levert geen duidelijk substraat voor deze klachten. Neuropsycholoog P heeft op 12 mei 2016 verklaard dat hij bij recent neuropsychologisch onderzoek nog steeds een matige duurconcentratie en een licht vertraagd mentaal tempo objectiveert. Hij acht het aannemelijk dat dit restverschijnselen zijn van het doorgemaakte hersentrauma in september 2014. Ook acht hij het aannemelijk dat deze restverschijnselen aanwezig waren in het voorjaar van 2015. Hij merkt daarbij op dat uit de literatuur bekend is dat verminderde duurconcentratie en vertraagde informatieverwerking met name leidt tot vergissingen bij routinematige taken. Aan de verklaring van neuropsycholoog P wordt niet die waarde toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien, nu daaruit niet blijkt dat appellant ten gevolge van verminderde duurconcentratie en vertraagde informatieverwerking de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag niet heeft kunnen inzien en niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Aan deze verklaring kan dan ook geen begin van bewijs worden ontleend op basis waarvan de minister gehouden zou zijn om nader onderzoek te laten verrichten. Ook overigens is er geen ondersteuning te vinden voor de stelling van appellant dat de onjuiste declaraties verband houden met zijn medische klachten. Voorafgaand aan de periode waarop de declaraties betrekking hebben heeft appellant van deze klachten geen melding gemaakt. Evenmin is gebleken dat appellant in de periode na de hersenschudding en voor de cursus beperkt was in het verrichten van zijn werkzaamheden. Daarbij is van belang dat de werkzaamheden van appellant hoge eisen stellen aan cognitieve vaardigheden.
4.4.
Namens de minister is ter zitting verklaard, dat ook als zou worden uitgegaan van onjuiste declaraties voor niet gemaakte dienstreizen op zes dagen, sprake is van gedrag dat zo ernstig is dat het ontslag niet onevenredig moet worden geacht.
4.5.
Appellant heeft gesteld dat de minister bij het bepalen van de ernst van de gedraging ten onrechte heeft meegewogen dat hij, na daarop te zijn aangesproken, tot drie maal toe zou hebben verklaard dat hij de gedeclareerde dienstreizen daadwerkelijk heeft gemaakt. Naar de mening van appellant is niet komen vast te staan dat hij is aangesproken op het hebben ingediend van onjuiste declaraties. Appellant had de betreffende gesprekken zo begrepen dat ze betrekking hadden op zijn inzet voor de cursus en dat in dat kader naar zijn aanwezigheid werd gevraagd. Pas na overhandiging van het overzicht van de gedeclareerde dienstreizen werd hem de aard van deze gesprekken duidelijk. Kort daarop realiseerde hij zich dat hij zich bij het declareren moet hebben vergist, waarop hij de declaraties heeft ingetrokken. Aan de verklaring van kapitein W, zijn compagniescommandant, moet naar zijn mening worden voorbijgegaan, nu van die verklaring twee versies bestaan, waardoor aan de betrouwbaarheid daarvan moet worden getwijfeld.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Beide verklaringen van kapitein W zijn eenduidig waar het betreft de confrontatie met de onjuistheid van de declaraties, in ieder geval waar het betreft het gesprek in aanwezigheid met de kapitein. Bovendien kan aan de onjuistheid van een verklaring over de aanwezigheid op de cursuslocatie evenzeer betekenis worden toegekend, ook als niet op voorhand duidelijk zou zijn dat de vraag naar de aanwezigheid bezien moest worden in het licht van de controle op de juistheid van de declaraties.
4.7.
Gezien de ernst van het gedrag van appellant en zijn voorbeeldfunctie als kaderlid onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat het verlenen van ontslag niet als onevenredig kan worden beschouwd. Anders dan appellant heeft bepleit, legt de omstandigheid dat hij altijd goed heeft gefunctioneerd, waarvoor hij ook meermalen is beloond, onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2017.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) J. Tuit

HD