ECLI:NL:CRVB:2017:3805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
16-6920 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boventalligheid en korting op salaris in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, werkzaam bij de gemeente Menterwolde, was sinds 1991 in dienst en had te maken met langdurige arbeidsongeschiktheid. Na een periode van detachering bij een stichting, werd appellante per 1 juli 2013 boventallig verklaard door het college van burgemeester en wethouders van Menterwolde. Het college besloot om het salaris van appellante te verlagen op grond van artikel 7:3 van de CAR/UWO, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze korting.

Appellante stelde dat het vertrouwensbeginsel was geschonden, omdat er volgens haar toezeggingen waren gedaan die haar de verwachting gaven dat zij altijd kon terugkeren naar haar functie. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die deze verwachting rechtvaardigden. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de korting op het salaris rechtmatig was, ondanks het feit dat het college eerder geen korting had toegepast. De Raad oordeelde dat de omstandigheden van de ziekmelding en de beoordeling van de aangeboden werkzaamheden niet voldoende waren om het college te beletten de korting toe te passen.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor duidelijke communicatie en afspraken in het ambtenarenrecht, vooral in situaties van arbeidsongeschiktheid en boventalligheid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

16/6920 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
30 september 2016, 15/2782 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Menterwolde (college)
Datum uitspraak: 2 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y.J. Hullegie-Vletter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het verzoek van appellante om [N.] (N) op te roepen om als getuige te worden gehoord, bij brief van 9 mei 2017 vooralsnog afgewezen.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1991 werkzaam als [naam functie] bij de gemeente Menterwolde met een aanstelling voor 36 uur per week. [destijds] is het [werk] van de gemeente Menterwolde ondergebracht bij de [Stichting] ([Stichting]) en is appellante gedetacheerd bij de [Stichting]. Vanaf augustus 2010 is aan appellante wegens langdurige arbeidsongeschiktheid een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 43,81%. Daarbij is ervan uitgegaan dat appellante maximaal 20 uur per week haar werk kan verrichten. Die uitkering is betaalbaar gesteld aan de gemeente Menterwolde en het college heeft de bezoldiging voor de volledige aanstelling van 36 uur per week aan appellante doorbetaald. Appellante heeft haar werkzaamheden als [naam functie] in aangepaste vorm, rekening houdend met haar beperkingen, voor 20 uur per week op detacheringsbasis voortgezet bij de [Stichting]. Per 1 juli 2013 is de [Stichting] opgeheven en is de detachering van appellante beëindigd. Het [werk] van de gemeente Menterwolde is per diezelfde datum ondergebracht bij [de afdeling] te [Z.].
1.2.
Vanaf juli 2013 heeft het college met appellante overleg gevoerd over het verrichten van werkzaamheden bij de gemeente Menterwolde, rekening houdend met de beperkingen van appellante. In het najaar van 2013 is een onderzoek verricht naar de arbeidsmogelijkheden van appellante en op 27 januari 2014 is met appellante besproken welke werkzaamheden zij met inachtneming van de vastgestelde beperkingen bij de gemeente zou kunnen verrichten. Appellante heeft laten weten dat ze wil blijven werken in een met de functie van [naam functie] vergelijkbare functie binnen de gemeente.
1.3.
Bij brief van 13 maart 2014 is appellante opgedragen om op 24 maart 2014 om 9.00 uur op het werk te verschijnen om in het kader van re-integratie aangepaste werkzaamheden te verrichten. Op 22 maart 2014 heeft zij zich ziek gemeld. Appellante heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vervolgens verzocht om een deskundigenoordeel over de vraag of het aangeboden werk passend is voor haar.
J.J. de Waard, arbeidskundige, heeft in zijn rapport van 25 juni 2014 de door het college aangeboden “algemeen ondersteunende en secretariële werkzaamheden bij de afdeling Beheer en Samenleving ten behoeve van de projectleider(s)” niet passend voor appellante geacht. De Raad van bestuur van het Uwv heeft bij besluit van 26 juni 2014 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA bepaald op 65%.
1.4.
Na het voornemen daartoe van 23 juli 2014 en de zienswijze van appellante daarop, heeft het college bij besluit van 24 september 2014 appellante met ingang van 1 oktober 2014 boventallig verklaard en het salaris van appellante op grond van artikel 7:3 van de CAR/UWO voor de toekomst gekort tot 70% over 16 uur per week en met ingang van 22 september 2014 tot 90% over 20 uur per week. Het college heeft het bezwaar tegen dat besluit bij besluit van 11 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het vertrouwensbeginsel is geschonden omdat N, destijds [naam functie 2], [destijds] bij haar ondubbelzinnig en helder de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat zij altijd kon terugkeren bij de gemeente als het werk bij de [Stichting] om wat voor reden ook zou komen te vervallen en dat zij als [naam functie] of op maatschappelijk vlak bij de gemeente werkzaamheden zou kunnen verrichten. Mr. Hullegie-Vletter heeft schriftelijk verklaard dat N dat op 11 november 2014 in haar bijzijn heeft gememoreerd. Appellante heeft de Raad verzocht om N op te roepen als getuige om daarover te verklaren. Over de korting op haar bezoldiging heeft appellante gesteld dat het college vanaf 1 januari 2011 tot september 2014 geen korting heeft toegepast en dat zij er daarom op mocht vertrouwen dat haar ook voor de toekomst de volledige bezoldiging toekwam. Het college heeft niet onderbouwd waarom nu wel wordt gekort. De korting van 10% over de resterende 20 uur is volgens appellante niet terecht omdat het vertrouwen van appellante in de bedrijfsarts weg was en de gemeente haar verzoek om een andere bedrijfsarts heeft geweigerd. Voorts heeft het Uwv geoordeeld dat de aangeboden werkzaamheden ongeschikt waren en dat de gemeente nagenoeg niets gedaan heeft in het kader van re-integratie. In die situatie mag het college geen financiële sanctie opleggen, zo stelt appellante.
3.2.
Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd oordeelt de Raad als volgt.
4.1.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel faalt. Niet is gebleken dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij appellante de gerechtvaardigde verwachting hebben gewekt dat zij niet boventallig zou worden verklaard. Uit de weergave van mr. Hullegie-Vletter van de mededeling van N, gedaan in het gesprek op 11 november 2014, blijkt niet van een toezegging met een dergelijke inhoud. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om N alsnog als getuige te horen.
4.2.
De Raad onderschrijft voorts wat de rechtbank heeft overwogen over het toepassen van de korting op de bezoldiging op grond van artikel 7:3 van de CAR/UWO. Niet valt in te zien dat het college, omdat het de korting eerder niet heeft toegepast en dus de volledige bezoldiging heeft betaald, niet mocht besluiten tot het voor de toekomst toepassen van een korting tot 70% van appellantes bezoldiging over 16 uur per week. Gelet op de ziekmelding van appellante op 22 maart 2014 was het college voorts bevoegd om per 22 september 2014 de korting tot 90% van de bezoldiging over 20 uur per week toe te passen. Dat appellante geen vertrouwen meer had in de bedrijfsarts is geen omstandigheid die behoort tot de in artikel 7:3 van de CAR/UWO genoemde gronden waarop recht op doorbetaling van de volledige bezoldiging behouden blijft. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de arbeidsdeskundige in het deskundigenoordeel van 25 juni 2014 de door het college aan appellante aangeboden arbeid niet passend achtte.
4.3.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H. Lagas en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.E. Bon

HD