ECLI:NL:CRVB:2017:3792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
16/6723 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de door appellant te ontvangen stimuleringspremie tijdens buitengewoon verlof

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de hoogte van de door appellant te ontvangen stimuleringspremie tijdens zijn buitengewoon verlof ter discussie staat. Appellant, werkzaam als [functienaam] in de [PI], was per 1 november 2015 aangemerkt als vrijwillig Van Werk Naar Werk (VWNW)-kandidaat. De minister van Veiligheid en Justitie had appellant een stimuleringspremie van € 75.000,- bruto toegekend, die volledig ingeruild kon worden voor een periode van buitengewoon verlof van 1 december 2015 tot 1 juni 2017, met een maandelijks bedrag van € 3.582,69 bruto. Appellant betwistte de hoogte van dit bedrag en stelde dat hij recht had op de toelage onregelmatige dienst (TOD) naast zijn maandsalaris.

De rechtbank oordeelde dat de minister de hoogte van het door appellant te ontvangen bedrag correct had vastgesteld en dat appellant geen recht had op de TOD. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de rechtbank de Regeling onjuist had geïnterpreteerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister terecht de doorbetaling van de TOD had achterwege gelaten, omdat de regeling en de bijlage duidelijk maakten dat de stimuleringspremie de basis vormde voor de financiering van het buitengewoon verlof. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het grootste deel, maar vernietigde de uitspraak voor zover het de proceskosten betrof, omdat de rechtbank de reiskosten van appellant niet had meegenomen.

De Raad veroordeelde de minister in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 3.067,09 en bepaalde dat de minister het griffierecht van € 251,- aan appellant moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2017.

Uitspraak

16/6723 AW, 16/7633 AW
Datum uitspraak: 2 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 september 2016, 16/1528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Bots hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellant is daarop een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bots. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. C.M. Prade en mr. M.C. Vredenburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [functienaam] in de [PI]. In het kader van de uitvoering van het Masterplan Dienst Justitiële Inrichtingen 2013-2018 is voornoemde locatie aangemerkt als een te sluiten inrichting. Bij besluit van 24 augustus 2015 is appellant per 1 november 2015 als vrijwillig Van Werk Naar Werk (VWNW)-kandidaat aangemerkt voor de duur van maximaal achttien maanden.
1.2.
Bij besluit van 24 september 2015 heeft de minister aan appellant op zijn verzoek op grond van de Regeling uitruil stimuleringspremie voor buitengewoon verlof VenJ van
18 december 2014 (Regeling) de maximum stimuleringspremie van € 75.000,- bruto toegekend, volledig ingeruild tegen een periode van achttien maanden buitengewoon verlof (van 1 december 2015 tot 1 juni 2017), bij een uit te betalen bedrag van € 3.582,69 bruto per maand.
1.3.
Bij brief van 21 oktober 2015 heeft appellant gesteld dat het berekende bedrag niet juist is, nu dit niet is overeenkomstig het Format VWNW-Plan - door appellant ondertekend op
21 augustus 2015 - en heeft hij verzocht om het bedrag te corrigeren. Verder heeft hij op
3 november 2015 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 september 2015.
1.4.
Bij besluit van 12 november 2015 heeft de minister het besluit van 24 september 2015 ingetrokken en heeft hij aan appellant de maximum stimuleringspremie ter hoogte van
€ 75.000,- bruto toegekend, volledig ingeruild tegen een periode van achttien maanden buitengewoon verlof (van 1 december 2015 tot 1 juni 2017), bij een uit te betalen bedrag van € 3.682,94 bruto per maand.
1.5.
Bij besluit van 27 januari 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 september 2015 niet-ontvankelijk verklaard en tegen het besluit van 12 november 2015 ongegrond verklaard. Het verzoek om een vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen, omdat het besluit van
12 november 2015 niet wordt herroepen en het besluit van 24 september 2015 naar aanleiding van het verzoek van appellant is ingetrokken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover bij dat besluit het verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen, dat besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent griffierecht en (proces)kosten. De rechtbank is van oordeel dat de minister de hoogte van het door appellant in de periode van buitengewoon verlof maandelijks te ontvangen bedrag juist heeft vastgesteld en appellant daarnaast geen recht heeft op de toelage onregelmatige dienst (TOD).
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard en de minister is veroordeeld in de door appellant gemaakte (proces)kosten. Ter zitting heeft de minister het door hem ingestelde incidentele hoger beroep ingetrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als procespartij heeft aangemerkt. De Raad heeft dit gebrek hersteld.
4.2.1.
Artikel 4, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) luidt:
“Tenzij anders is bepaald, wordt voor de toepassing van dit besluit verstaan onder salaris onderscheidenlijk bezoldiging, vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering, hetgeen daaronder wordt verstaan in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984” (BBRA).
4.2.2.
Artikel 2 van het BBRA luidt voor zover hier van belang:
“In dit besluit wordt verstaan onder:
(…)
f. bezoldiging: de som van:
het salaris;
de toelagen, genoemd in hoofdstuk III;
de periodieke toeslag, genoemd in artikel 22a;
de maandelijkse toeslag, genoemd in artikel 22b;
waarop de ambtenaar aanspraak heeft.”
4.2.3.
Artikel 49tt van het ARAR luidt als volgt:
“1. Aan de VWNW-kandidaat wordt op zijn aanvraag een stimuleringspremie bij ontslag toegekend, indien hij afziet van zijn aanspraak op het begeleidingstraject en de voorzieningen, bedoeld in paragraaf 3 van dit hoofdstuk.
(…)
6. De stimuleringspremie bedraagt ten hoogste € 75.000. Indien de som van twaalf maandsalarissen verhoogd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering van de VWNW-kandidaat hoger is dan € 75.000, bedraagt de stimuleringspremie maximaal twaalf maandsalarissen verhoogd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering.
(…)
8. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld over het aan de
VWNW-kandidaat verlenen van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging voorgaand aan ontslag op aanvraag, indien de VWNW-kandidaat afziet van een stimuleringspremie.”
4.2.4.
Artikel I van de Regeling luidt: “De ambtenaar die in aanmerking komt voor een stimuleringspremie als bedoeld in artikel 49tt van het ARAR kan deze overeenkomstig het bepaalde in de bijlage bij deze regeling inruilen voor een periode van buitengewoon verlof voorafgaand aan de ingangsdatum van zijn ontslag op eigen verzoek.”
4.2.5.
De in artikel I van de Regeling bedoelde bijlage is de ‘Bijlage: Uitruil stimuleringspremie voor een periode van buitengewoon verlof VenJ’ (Bijlage). Deze vermeldt onder meer:
“De basis voor de berekening van de periode van buitengewoon verlof is de stimuleringspremie die de medewerker rechtens toekomt volgens de Overeenkomst Sociaal Beleid Rijk van 11 april 2013 met in achtneming van de binnen het Rijk geldende maxima.
Aangezien met het inzetten van deze voorziening ook een bijdrage wordt geleverd aan de taakstelling/reorganisatie is het buitengewoon verlof niet uitsluitend in het persoonlijk belang van de medewerker. Om die reden wordt het gebruikelijke regime gehanteerd dat bij een dergelijke verlofverlening hoort. Het verlof is met behoud van bezoldiging en zonder verhaal van de door de werkgever af te dragen pensioenpremie. Omdat er sprake is van doorbetaling van bezoldiging dient alvorens tot berekening van de periode over te gaan, eerst op het premiebedrag de eindejaarsuitkering (8,3%) en de vakantie-uitkering (8%) in mindering te worden gebracht. Daarmee wordt voorkomen dat de medewerker die uitkeringen materieel dubbel geniet.
Inruilvoorwaarden
Gelet op artikel 49tt, lid 8 van het ARAR, het voorgaande en met inachtneming van de bespreking terzake van het DGO VenJ van 16 december 2013 komen de Minister van Veiligheid en Justitie en de centrales van verenigingen van ambtenaren het volgende overeen:
1. Indien de medewerker daarom verzoekt wordt de stimuleringspremie geheel dan wel deels ingeruild voor een periode van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging voorafgaand aan een ontslag op verzoek uit algemene dienst van het Rijk. Over de invulling van het verlof kunnen afspraken worden gemaakt met de medewerker.
(…)
3. De basis voor de periode van buitengewoon verlof is de stimuleringspremie met inachtneming van de binnen het Rijk geldende maxima.
4. Aan de hand van de uitkomst van de berekening van de premie, wordt het aantal maanden buitengewoon verlof vastgesteld. Op het premiebedrag wordt in mindering gebracht de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering. Het dan overblijvende bedrag wordt gedeeld door het maandsalaris van de medewerker. Het aantal maanden wordt op hele maanden naar boven afgerond als de uitkomst meer dan 0,5 bedraagt en naar beneden indien de uitkomst minder dan 0,5 bedraagt.
(…)
6. Het buitengewoon verlof wordt verleend met behoud van bezoldiging.”
4.3.
In geschil is of de minister de hoogte van het door appellant in de periode van buitengewoon verlof maandelijks te ontvangen bedrag juist heeft vastgesteld. Het gaat appellant daarbij om de vraag of buitengewoon verlof met “behoud van bezoldiging” als bedoeld in artikel 49tt van het ARAR en in de zesde inruilvoorwaarde van de Bijlage meebrengt dat in die periode naast het maandsalaris ook de TOD moet worden uitbetaald. Hij heeft in dat kader betoogd, dat de rechtbank een onjuiste invulling heeft gegeven aan de Regeling door meer gewicht toe te kennen aan de bedoeling ervan en minder aan de grammaticale uitleg van de bepalingen. Laatstbedoelde uitleg brengt volgens appellant mee dat hij wel recht heeft op uitbetaling van zijn toelage, nu bezoldiging een ruimer begrip is dan salaris en ook toelagen omvat. Bovendien is de door de rechtbank gehanteerde uitleg in strijd met rechtspraak van de Raad. Appellant heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 27 mei 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT6805).
4.4.
Dit betoog slaagt niet. Bewoordingen en strekking van de Regeling met Bijlage wijzen erop dat de ambtenaar op zijn verzoek de stimuleringspremie geheel of gedeeltelijk kan inruilen voor buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging en dat hiermee bedoeld wordt dat de ambtenaar ervoor kan kiezen om zijn stimuleringspremie ineens te laten uitbetalen of in maandelijkse uitkeringen (onder toekenning van buitengewoon verlof). Gelet daarop kan de Raad de minister volgen in zijn standpunt dat de periode van buitengewoon verlof wordt gefinancierd met de stimuleringspremie en dat, als de totale bezoldiging die tijdens de periode van buitengewoon verlof wordt ontvangen hoger is dan die premie, van het inruilen daarvan voor buitengewoon verlof niet langer sprake is. Weliswaar kan in de periode van buitengewoon verlof op verzoek van de belanghebbende een periodieke toelage als de TOD worden uitbetaald, maar de inruil- of financieringsgedachte brengt in dat geval mee dat de periode van het buitengewoon verlof wordt verkort. Doorbetaling van de TOD als door appellant voorgestaan leidt dan ook tot een kortere periode van buitengewoon verlof dan zonder doorbetaling daarvan.
4.5.
Appellant beroept zich op de in 4.2 genoemde uitspraak van de Raad. In die uitspraak heeft de Raad het volgende overwogen:
“Wettelijke bepalingen moeten naar het oordeel van de Raad met in achtneming van de wettelijke context waarbinnen zij functioneren en in het licht van hun onderwerp, primair grammaticaal - overeenkomstig de normale betekenis van de termen van de wet - worden uitgelegd; de bedoeling die de wetgever heeft gehad met een wettelijke bepaling, zoals die valt af te leiden uit de gedrukte stukken met betrekking tot het wetsontwerp, kan bij de uitleg van die bepaling uitsluitend een meer dan aanvullende betekenis hebben, indien de tekst van de wet niet helder is of een louter grammaticale lezing de betreffende bepaling berooft van elke of vrijwel elke zin.”
Zoals in 4.4 naar voren is gekomen heeft de Raad bij zijn uitleg van de Regeling met Bijlage betekenis gehecht aan de bewoordingen en de strekking daarvan en deze bewoordingen en strekking vervolgens geduid. Van een situatie als bedoeld in de genoemde uitspraak is geen sprake. Zo blijkt niet van een ‘in de gedrukte stukken met betrekking tot het wetsontwerp af te leiden bedoeling van de wetgever’.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de minister in de periode van buitengewoon verlof van appellant terecht de doorbetaling van de TOD achterwege heeft gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt op dit punt niet. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4.7.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank bij de vaststelling van de hoogte van de proceskosten in beroep ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem opgegeven reiskosten ter hoogte van € 59,41. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant op dit punt slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover die betrekking heeft op de veroordeling in de kosten.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de kosten van appellant. Appellant heeft de door de rechtbank vastgestelde kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep ter hoogte van € 1.984,- niet bestreden. Daarbij komen de in 4.6 bedoelde reis- en verblijfkosten ter hoogte van € 59,41. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op
€ 990,- voor verleende rechtsbijstand en € 33,68 voor reiskosten. Het gaat in totaal om een bedrag van € 3.067,09.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op de veroordeling in de
kosten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.067,09.
- bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 251,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2017.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) A.M. Pasmans

HD