ECLI:NL:CRVB:2017:3787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
15/5069 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WGA-vervolguitkering en de vaststelling van het maatmaninkomen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een vrouw uit Duitsland, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WGA-vervolguitkering. De zaak draait om de vraag of de medische grondslag en de berekening van het maatmaninkomen correct zijn vastgesteld. Appellante had eerder een WIA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had haar uitkering omgezet in een vervolguitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante haar werkzaamheden wegens ziekte had gestaakt en dat het Uwv haar arbeidsongeschiktheid had beoordeeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Appellante had in hoger beroep herhaald dat zij als medische afzakker moest worden aangemerkt, maar de Raad heeft deze stelling verworpen.

De Raad heeft ook de berekening van het maatmaninkomen beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv bij de berekening terecht is uitgegaan van de informatie van de werkgeefster. De rechtbank had de stelling van appellante dat het maatmaninkomen onjuist was berekend, niet gevolgd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 27 oktober 2017.

Uitspraak

15/5069 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 juni 2015, 12/4731 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Duitsland (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het college van burgemeester en wethouders van Grave, (ex)werkgeefster
Datum uitspraak: 27 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.S. Engelvaart hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, bericht dat (ex)werkgeefster als derde-belanghebbende aan het geding deelneemt.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Engelvaart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs. Namens (ex)werkgeefster is mr. Van Cruijningen verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 14 februari 2007 heeft appellante haar werkzaamheden als [functie] wegens ziekte gestaakt. Bij besluit van 16 juni 2009 heeft het Uwv vastgesteld, dat appellante met ingang van 11 februari 2009 recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 71%. Dit besluit is in bezwaar bij besluit van
2 november 2009 gehandhaafd. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingediende beroepschrift ongegrond verklaard, welke uitspraak in hoger beroep bij uitspraak van
28 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014: 3972) is bevestigd.
1.2.
Bij besluit van 31 augustus 2011 heeft het Uwv met ingang van 11 november 2011 de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante omgezet in een vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 augustus 2011 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 11 november 2011 laten beoordelen door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De bevindingen zijn neergelegd in de rapporten van 19 maart en 20 april 2012. Appellante heeft in bezwaar aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat het aantal gewerkte uren met ingang van 1 januari 2006 om medische redenen is teruggebracht van 36 naar 34 uur per week. Zij is van mening dat zij om die reden als een zogenoemde medische afzakker aangemerkt moet worden.
1.3.
Bij besluit van 14 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 augustus 2011 ongegrond verklaard. Daaraan lagen rapporten van de verzekeringsarts- en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 onderscheidenlijk 2 augustus 2012 ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft appellante onder meer de juistheid van het vastgestelde maatmaninkomen bestreden en in dat verband gewezen op een nabetaling van werkgeefster wegens een herwaardering van de functie, op grond waarvan met terugwerkende kracht over de periode 2005 tot en met 2012 een salarisverhoging heeft plaatsgevonden. Appellante heeft in dat kader een brief van (ex)werkgeefster van 11 juni 2012 overgelegd.
2.2.
Nadat het Uwv desgevraagd op 1 mei 2013 door werkgeefster was geïnformeerd over het aantal verloonde uren in de referteperiode, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 24 juli 2013 het maatmaninkomen per einde wachttijd, 11 februari 2009, en met ingang van datum onderzoek van de verzekeringsarts in maart 2012 opnieuw vastgesteld. De WGA‑vervolguitkering is onveranderd gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit juist geacht. Verder heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij als een zogenaamde medische afzakker moet worden beschouwd en in dat verband gewezen op de in overweging 1.1 vermelde uitspraak van de Raad van 28 november 2014, waar in rechtsoverweging 4.3 uitdrukkelijk het standpunt van appellante dat de urenvermindering in 2006 een medische oorzaak had, is verworpen.
3.2.
Verder heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het maatmaninkomen onjuist is berekend. Het Uwv is bij de berekening uitgegaan van de informatie van werkgeefster van 1 mei 2013, waarin werkgeefster heeft bevestigd dat het aantal verloonde uren in het refertejaar 1764 bedraagt.
3.3.
Wat betreft de stelling van appellante dat het Uwv ten onrechte de levensloopbijdrage niet heeft meegenomen in het sv-loon heeft de rechtbank geoordeeld geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, dat de opgegeven sv-loon inclusief het opgegeven levensloopbijdrage is. Dit blijkt ook uit de nadere stukken van appellante van 26 februari 2013. Appellante heeft geen andere informatie overgelegd die aanleiding geeft daaraan te twijfelen.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep naast een herhaling van de eerdere beroepsgronden gewezen op een fout in de berekening van de resterende verdiencapaciteit.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank heeft met juistheid het standpunt van appellante dat zij als medische afzakker moet worden aangemerkt verworpen, omdat in de in 3.1 vermelde rechtspraak uitdrukkelijk is geoordeeld dat daarvan in de situatie van appellante geen sprake is. De omstandigheid dat het in die procedure een beoordeling rond 11 februari 2009 betrof en het in deze zaak gaat om de datum in geding 11 november 2011 maakt de beoordeling niet anders. In beide gevallen gaat het namelijk om - de reden van - de urenvermindering van 36 naar 34 met ingang van 1 januari 2006. Appellante heeft in deze procedure geen gegevens in geding gebracht die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de eerdere vaststelling niet juist is.
5.2.
Verder heeft de rechtbank terecht doorslaggevende betekenis gehecht aan de meest recente verklaring van werkgeefster van 1 mei 2013, waarbij deze heeft bevestigd dat het aantal in de referteperiode verloonde uren op jaarbasis 1764 bedroeg. Niet valt in te zien om welke reden uitgegaan moet worden van een lager aantal uren als appellante voorstaat, namelijk 1755, nu dit aantal naderhand alsnog door werkgeefster was gecorrigeerd in 1764. Appellante heeft geen gegevens in geding gebracht op grond waarvan geoordeeld moet worden dat van een lager aantal uren dan 1764 uitgegaan moet worden.
5.3.
Voorts wordt overwogen dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen in beginsel moet worden uitgegaan van alle (structurele) voordelen uit dienstbetrekking. Op grond daarvan wordt de structurele werkgeversbijdrage voor de levensloopregeling meegenomen in het maatmaninkomen. Hieruit vloeit voort dat slechts de in de referteperiode door werkgeefster uitbetaalde bijdrage voor de levensloopregeling van € 292,86 in het maatmaninkomen wordt meegenomen, en niet de reservering. De toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 juli 2016 ter zake is juist. Het Uwv heeft bij schrijven van 2 augustus 2016 vastgesteld dat het maatmaninkomen op
11 november 2011 € 22,38 bedroeg. Dit afgezet tegen de resterende verdiencapaciteit van
€ 4,51, resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 79,85%. De rechtbank heeft dan ook met juistheid het Uwv gevolgd in haar standpunt dat de WGA-vervolguitkering gebaseerd is op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De stelling van appellante dat het Uwv vaker dergelijk percentages afrondt naar 80% wordt, wegens het ontbreken van aanknopingspunten daarvoor, verworpen.
5.4.
Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2017.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te onderteken.
IvR