ECLI:NL:CRVB:2017:3786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
16/381 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering na weigering op basis van duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan een werkneemster die sinds 23 november 2012 arbeidsongeschikt is door ernstige somatische aandoeningen en depressieve klachten. De werkneemster had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet WIA, maar het Uwv had haar aanvraag afgewezen, omdat men verwachtte dat er op lange termijn verbetering van haar belastbaarheid zou optreden. De werkneemster was van mening dat zij vanaf 21 november 2014 recht had op een IVA-uitkering, omdat haar situatie niet was verbeterd en zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.

De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat er op lange termijn verbetering van de belastbaarheid van de werkneemster te verwachten was. De medische rapporten die door het Uwv waren ingediend, waren niet voldoende onderbouwd en hielden geen rekening met de totale medische situatie van de werkneemster. De Raad concludeerde dat de werkneemster op 21 november 2014 al volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en dat het bestreden besluit van het Uwv niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de werkneemster werd gegrond verklaard. Het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van de werkneemster en moest haar het betaalde griffierecht vergoeden. De Raad bepaalde dat de werkneemster met ingang van 21 november 2014 recht heeft op een IVA-uitkering.

Uitspraak

16/381 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
4 december 2015, 15/931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.E. Wonnink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft gereageerd op de vraagstelling van de Raad van 11 juli 2017 naar aanleiding van de door het Uwv ingezonden stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2017. Namens appellante is verschenen O.E.H. Sartorius, kantoorgenoot van H.E. Wonnink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werkneemster] (werkneemster) is werkzaam geweest bij appellante als schoonmaakster voor tien uur per week. Zij is op 23 november 2012 uitgevallen wegens al langer bestaande ernstige somatische aandoeningen en wegens depressieve klachten die het gevolg zijn van deze somatische aandoeningen, van ingrijpende life events en het doormaken van trauma’s in het verleden.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van werkneemster voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat bij werkneemster sprake is van klachten als gevolg van een chronische interne aandoening, een recidiverende ernstige gynaecologische aandoening en psychische klachten. Voor de gynaecologische aandoening heeft werkneemster al medische ingrepen gehad in het verleden. In verband met het recidiverende karakter van deze aandoening zal hoogstwaarschijnlijk bij einde wachttijd in november 2014 weer een opname met ingreep plaatsvinden. De verzekeringsarts heeft werkneemster daarom per einde wachttijd (21 november 2014) niet belastbaar geacht op medische gronden. De verzekeringsarts heeft de verwachting geuit dat, nu werkneemster therapie krijgt voor haar klachten, de medische situatie op lange termijn zal verbeteren en heeft geadviseerd een medische herbeoordeling te laten plaatsvinden per mei 2015. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 11 september 2014 vastgesteld dat werkneemster vanaf 21 november 2014 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 september 2014, omdat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat in de gezondheidstoestand van werkneemster een verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat werkneemster sinds september 2004 hiv-positief is en dat zij vanaf april 2010 wordt behandeld voor een chronische myeloïde leukemie (CML) waarvan zij niet kan genezen. Voorts is werkneemster bekend met een chronische anaemie die samenhangt met haar CML en is zij vanaf 2004 bekend met een cervixcarcinoom, waarvoor zij in de loop der jaren al diverse ingrepen heeft moeten ondergaan, is zij chronisch moe en heeft zij ten slotte recidiverende depressieve klachten. Conform het beoordelingskader voor verzekeringsartsen is hier sprake van een medisch stabiele of verslechterende situatie. Bovendien is verbetering van de belastbaarheid ‘niet of nauwelijks te verwachten’, niet in het eerstkomende jaar en ook niet daarna. Volgens appellante kan werkneemster vanaf 21 november 2014 aanspraak maken op een IVA-uitkering.
1.4.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in een rapport van 18 februari 2015 te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de medische onderbouwing van het primaire besluit. Er is sprake van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid op medische gronden in verband met een opname in het ziekenhuis in verband met een gynaecologische ingreep. Dit betreft een tijdelijke situatie. Na deze (tijdelijke) opname en na enige recuperatietijd is er geen sprake meer van een situatie van geen duurzame benutbare mogelijkheden op medische gronden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de verwachting geuit dat rond mei 2015 weer sprake zal zijn van duurzame arbeidsmogelijkheden. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv de bezwaren bij besluit van 19 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de conclusies van de verzekeringsartsen aangaande een niet uit te sluiten verbetering van de belastbaarheid van werkneemster voor onjuist te houden. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van het Uwv, zoals nader gemotiveerd in een aanvullend rapport van 31 augustus 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onderschreven, dat het opstellen van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en het doen van een arbeidskundig onderzoek per datum in geding in het dit geval achterwege heeft mogen blijven.
3.1.
Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Zij heeft haar standpunt gehandhaafd dat reeds bij einde wachttijd bij werkneemster sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid op grond waarvan een IVA-uitkering had moeten worden verstrekt. Een gynaecologische operatieve ingreep aan de huid van het onderlichaam doet niets veranderen aan de andere ernstige aandoeningen. Het feit dat op het moment van de beoordeling sprake was van geen benutbare mogelijkheden op grond van de te verwachten operatieve ingreep, ontslaat het Uwv niet van de plicht om onderzoek te doen naar de duurzaamheid van de arbeidsbelemmeringen die bij werkneemster aanwezig zijn als gevolg van die overige aandoeningen. Tot slot is erop gewezen dat de voorgenomen operatie van werkneemster uiteindelijk niet is doorgegaan en dat het Uwv werkneemster vanaf 6 oktober 2015 in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Desgevraagd heeft het Uwv bij zijn brief van 25 juli 2017 te kennen gegeven dat de toekenning van de
IVA-uitkering aan werkneemster per 6 oktober 2015 geen aanleiding geeft een ander standpunt in te nemen dan is neergelegd in het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder ‘duurzaam’ verstaan: een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder ‘duurzaam’ mede verstaan: een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
In de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, is overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Voorts is ten behoeve van een zorgvuldige en deugdelijke gemotiveerde besluitvorming niet zonder betekenis wat in het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” staat vermeld.
4.3.
De Raad oordeelt, in het licht van de onder 4.2 genoemde rechtspraak en anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak, dat door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep in hun rapporten van 1 september 2014 en 18 februari 2015 geuite verwachting niet berust op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij werkneemster aan de orde zijn. De genoemde rapporten zijn nader aangevuld in beroep en hoger beroep in de rapporten van 10 juni 2015, 31 augustus 2015 en 21 juli 2017, maar er is onvoldoende onderbouwing voor de verwachting dat in verband met een tijdelijke opname in het ziekenhuis voor een gynaecologische ingreep en 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd er na enige recuperatietijd rond mei 2015 weer sprake zal zijn van duurzame arbeidsmogelijkheden. De onderzoeken van de verzekeringsartsen zijn daartoe onvoldoende geweest. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, als in samenvatting weergegeven onder 1.4 en zoals nadien aangevuld bij rapporten van 10 juni 2015 en 21 juli 2017 met de overweging dat met de beperkingen die voortkomen uit hiv, CML en cervixpathologie na ingrepen werkneemster in staat was haar arbeid te verrichten en dat vanuit het beloop tot nu toe mag worden verwacht dat werkneemster ook nu na herstel van de gynaecologische ingreep haar arbeid kan hervatten, is niet toereikend. Deze motivering berust te zeer op algemene noties ten aanzien van herstelkansen in algemene zin. In dit verband is van belang dat appellante is uitgevallen als gevolg van tal van ernstige aandoeningen en met verschijnselen van totale mentale en fysieke uitputting. Het had op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelegen om, tegen de achtergrond van de totale medische situatie van werkneemster, in overleg met de behandelend sector, na te gaan of de geplande ingreep van wezenlijke positieve invloed zou kunnen zijn op haar belastbaarheid.
4.4.
Uit de omtrent werkneemster voorhanden medische informatie – in het bijzonder wordt gewezen op het rapport van verzekeringsarts P.H.M. Tielemans die in verband met een herbeoordeling werkneemster op 6 oktober 2015 heeft onderzocht – komt naar voren dat werkneemster op 20 juli 2015 een laserbehandeling heeft ondergaan in het Leids Universitair Medisch Centrum, maar de eerder voorziene operatie niet heeft plaatsgevonden. Uit dit rapport valt tevens op te maken dat werkneemster in verband met de reeds bekende meerdere ernstige interne aandoeningen en langdurige psychische klachten slechts marginale benutbare mogelijkheden heeft. Er is dan geen sprake meer van een voorgenomen ziekenhuisopname. Een essentiële verbetering van de gezondheid en benutbare mogelijkheden wordt niet verwacht en de verzekeringsarts heeft hieraan nog toegevoegd dat de gezondheidstoestand van werkneemster na mei 2015 niet essentieel is veranderd.
4.5.
Op grond van alle medische gegevens, waaruit blijkt van een chronisch ziektebeeld, wordt ervan uitgegaan dat de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van werkneemster op 21 november 2014 niet anders was dan in oktober 2015. Dat betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet berust op een deugdelijke motivering.
4.6.
Gelet op het feit dat het Uwv aan werkneemster binnen een jaar na de datum in geding een IVA-uitkering heeft toegekend en de inmiddels verstreken tijd, is er geen aanleiding het Uwv in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft te herstellen. De Raad is van oordeel dat het Uwv werkneemster ten onrechte niet reeds met ingang van 21 november 2014 in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van appellante is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Er is voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 11 september 2014 te herroepen en te bepalen dat werkneemster met ingang van 21 november 2014 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 februari 2015;
- herroept het besluit van 11 september 2014 en bepaalt dat werkneemster met ingang van 21 november 2014 recht heeft op een IVA-uitkering;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
19 februari 2015;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 834,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.P.M. Zeijen en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. van Rooijen

KS