ECLI:NL:CRVB:2017:3785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
14/1290 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering op basis van de Wet WIA en de beoordeling van beperkingen en maatmaninkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de weigering van het Uwv om appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering op basis van de Wet WIA werd bevestigd. Appellant, die op 13 oktober 2010 uitviel als productmanager, had in 2012 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, die door het Uwv werd afgewezen op basis van het oordeel dat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening hield met de medische situatie van appellant.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten, waaronder gewrichtsklachten en fibromyalgie. Hij betwistte ook de vaststelling van zijn maatmaninkomen, waarbij hij stelde dat verschillende emolumenten niet waren meegenomen. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de FML adequaat was opgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv alle relevante informatie had meegewogen. De Raad concludeerde dat de beperkingen van appellant correct waren verwoord in de FML en dat de bezwaren tegen de vaststelling van het maatmaninkomen niet voldoende onderbouwd waren. De Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1290 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 januari 2014, 13/2486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Gonlag, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gonlag. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.
De Raad heeft het onderzoek heropend, waarna het Uwv bij brief van 30 juni 2016 een vraagstelling van de Raad heeft beantwoord.
Partijen hebben toestemming verleend de zaak verder buiten zitting af te doen, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 13 oktober 2010 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als productmanager.
1.2.
Bij besluit van 10 oktober 2012 heeft het Uwv geweigerd appellant per die datum in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant in staat is meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 8 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2012 ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 maart 2013 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van eveneens 27 maart 2013 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het onderzoek door het Uwv heeft zorgvuldig plaatsgevonden. Er is rekening gehouden met de volledige medische situatie van appellant. Bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 maart 2013 is voldoende rekening gehouden met de klachten van appellant. Voldoende gemotiveerd is ook dat er geen aanleiding bestaat om een urenbeperking in de FML op te nemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Hij lijdt aan gewrichtsklachten, maagklachten, hartritmestoornissen en fibromyalgie. Indien de beperkingen voortvloeiend uit deze aandoeningen worden opgenomen in de FML, dan zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies (portier, commercieel administratief medewerker, werkplanner garage) niet meer passend. Tevens heeft appellant, voor het eerst in hoger beroep, een groot aantal bezwaren kenbaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn maatmaninkomen. Ten onrechte zijn daarbij niet betrokken de 13e maand, de bonus gerelateerde 14e maand, het vakantiegeld, vijf vakantiedagen en het werkgeversdeel van de pensioenpremie. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met een aantal door appellant genoten emolumenten in natura, waaronder een lunch op het werk, een kerstpakket, een kerstdiner en diverse uitjes.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Wat de medische grondslag van het bestreden besluit betreft wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven. Het Uwv was bekend met alle klachten en ziektebeelden, en heeft deze ook meegewogen bij de beoordeling. Daarbij is ook uitgebreid kennis genomen van informatie van de behandelend sector. Niet gebleken is dat de beperkingen van appellant onvoldoende verwoord zijn in de FML van 27 maart 2013. De overgelegde artikelen over de bij appellant gestelde diagnoses kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Het zijn beschrijvingen van algemene aard, die de conclusie dat er in casu meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen niet kunnen onderbouwen.
4.3.
Ten aanzien van de arbeidskundige bezwaren wordt als volgt overwogen. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 21 mei 2014 is terecht overwogen dat het maatmaninkomen, gelet op artikel 7, eerste lid, sub a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, is gekoppeld aan het loon als bedoeld in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen, het zogenaamde sv-loon, welk artikel voor het loonbegrip weer verwijst naar het loon als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). In de Beleidsregels Uwv gebruik polisgegevens heeft het Uwv vastgelegd dat voor de vaststelling van het maatmanloon in beginsel de gegevens worden gebruikt die aanwezig zijn in de polisadministratie als bedoeld in artikel 22 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, tenzij het vermoeden bestaat dat deze gegevens onjuist zijn, of de werknemer aantoont dat ze onjuist zijn.
4.4.
In reactie op de bezwaren van appellant tegen de vaststelling van zijn maatmanloon heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 mei 2014 gesteld dat is uitgegaan van de polisgegevens en dat loon in natura geen sv-loon is. Gelet echter op wat hiervoor is overwogen staat het de werknemer vrij de polisgegevens gemotiveerd te bestrijden. Ook kent de Wet LB geen algemene uitzondering voor loon in natura. Integendeel, in artikel 13 van de Wet LB is bepaald dat niet in geld genoten loon wordt gewaardeerd op de waarde die daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend. Ook zijn voor bepaalde verstrekkingen waarderingsvoorschriften en vaste normbedragen vastgesteld. Derhalve heeft de Raad het Uwv verzocht gemotiveerd te reageren op de bezwaren van appellant tegen de vaststelling van zijn maatmaninkomen.
4.5.
Bij brief van 30 juni 2016, met als bijlagen een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een e-mail wisseling met de werkgever, heeft het Uwv de vraagstelling van de Raad beantwoord. Thans wordt het standpunt ingenomen dat de 13e maand, waar appellant op grond van zijn arbeidsovereenkomst recht op heeft, onvoldoende is verwerkt in het maatmanloon. Volledige opname leidt echter niet tot een relevante wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid, namelijk tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 33,73%.
Voorts heeft het Uwv, ook uitgaande van de per e-mail aan de werkgever van appellant verzochte en verkregen informatie, in de brief van 30 juni 2016 afdoende beargumenteerd, met verwijzing naar de toepasselijke regelgeving, dat de in geding zijnde emolumenten niet tot het maatmanloon gerekend kunnen worden. Appellant heeft, hoewel hiertoe in de gelegenheid te zijn gesteld, de inhoud van die brief niet bestreden.
4.6.
Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) R.L. Rijnen

TM