ECLI:NL:CRVB:2017:3785
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van uitkering op basis van de Wet WIA en de beoordeling van beperkingen en maatmaninkomen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de weigering van het Uwv om appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering op basis van de Wet WIA werd bevestigd. Appellant, die op 13 oktober 2010 uitviel als productmanager, had in 2012 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, die door het Uwv werd afgewezen op basis van het oordeel dat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening hield met de medische situatie van appellant.
In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten, waaronder gewrichtsklachten en fibromyalgie. Hij betwistte ook de vaststelling van zijn maatmaninkomen, waarbij hij stelde dat verschillende emolumenten niet waren meegenomen. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de FML adequaat was opgesteld.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv alle relevante informatie had meegewogen. De Raad concludeerde dat de beperkingen van appellant correct waren verwoord in de FML en dat de bezwaren tegen de vaststelling van het maatmaninkomen niet voldoende onderbouwd waren. De Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.