ECLI:NL:CRVB:2017:3773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
16/6806 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van bijstandsverplichting door college van burgemeester en wethouders van Cuijk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 24 mei 2007 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand, had een verzoek ingediend om kwijtschelding van een restantvordering van € 2.476,45. Dit verzoek werd door het college van burgemeester en wethouders van Cuijk afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van het beleid, dat vereist dat een belanghebbende ten minste 50% van de restsom in één keer aflost om in aanmerking te komen voor kwijtschelding.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aan deze voorwaarde voldeed en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De appellant had weliswaar maandelijks een bedrag van € 57,75 afgelost, maar dit voldeed niet aan de beleidsregels van het college. De Raad benadrukte dat de appellant niet had aangetoond dat de invordering leidde tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen. Bovendien werd het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezegging was gedaan door een wethouder van het college.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat de intrekking en terugvordering van de bijstand in rechte vaststond, en dat de appellant niet opnieuw kon aanvoeren dat er fouten waren gemaakt door Brabant Water met betrekking tot zijn waterverbruik, aangezien dit niet meer aan de orde kon komen na de eerdere uitspraak.

Uitspraak

16.6806 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 oktober 2016, 16/1667 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (college)
Datum uitspraak: 31 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
G.W.J. Heijsterman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 mei 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 26 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2013, heeft het college de bijstand over de periode van 2 juli 2012 tot en met 31 oktober 2012 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 3.991,86 van appellant teruggevorderd. Bij uitspraak van 20 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3810) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 april 2014, waarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 4 december 2013 ongegrond is verklaard, bevestigd. Appellant betaalt maandelijks een bedrag van € 57,75 af op de vordering.
1.2.
Bij brief van 1 december 2015 heeft appellant het college verzocht om kwijtschelding van het restant van de vordering. De restantvordering bedroeg op dat moment € 2.476,45.
1.3.
Bij besluit van 15 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2016 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellant afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van het beleid van het college alleen van verdere terugvordering kan worden afgezien indien de belanghebbende een bedrag van 50% van de restsom in één keer aflost. Nu appellant dit niet heeft gedaan, komt hij niet in aanmerking voor kwijtschelding van het restant van de vordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet (PW) vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
4.2.
Ingevolge artikel 58, zevende lid, aanhef en onder d, van de PW kan het college in afwijking van het eerste lid besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering als bedoeld in het eerste lid af te zien, indien de persoon van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.
4.3.
Ingevolge artikel 58, achtste lid, van de PW kan het college indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.4.
Ter invulling van de bevoegdheid van het college tot kwijtschelding van vorderingen op grond van ten onrechte verleende bijstand heeft het college de Beleidsregels Terug- en invordering 2015 (Beleidsregels) vastgesteld. Dit beleid houdt met betrekking tot fraudevorderingen en voor zover hier van belang in dat alleen van verdere terugvordering kan worden afgezien, indien de belanghebbende een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost, tenzij sprake is van dringende redenen.
4.5.
Het hierboven weergegeven beleid van het college komt overeen met de in 4.2 en 4.3 opgenomen wetsbepalingen. Dit beleid gaat reeds daarom en anders dan aangevoerd de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Dat, zoals appellant stelt, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ander beleid hanteert, is niet van belang, omdat het Uwv niet is gehouden aan de PW.
4.6.
Vaststaat dat appellant niet een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, heeft afgelost. Appellant voldeed ten tijde van de aanvraag van 1 december 2015 voor wat betreft de aflossing daarom niet aan de in de Beleidsregels genoemde voorwaarden voor kwijtschelding. Dat hij ten tijde van het bestreden besluit inmiddels 50% van de hoofdsom had afbetaald, maakt dat niet anders nu dat geen voorwaarde voor kwijtschelding is.
4.7.
De beroepsgrond dat zich dringende redenen voordeden op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien, slaagt niet. Dringende redenen kunnen volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
4.8.
Appellant heeft in dit kader aangevoerd dat hij maandelijks aflost en structureel over een minimum inkomen beschikt. Hij heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de invordering voor hem heeft geleid tot onaanvaardbare gevolgen in de in 4.7 vermelde zin. De Raad benadrukt hier dat zich vele personen in de omstandigheid bevinden dat zij al langdurig op een schuld aflossen, zonder dat zij uitzicht hebben op het volledig aflossen van de verschuldigde hoofdsom. Appellant heeft, net als die anderen, de bescherming van de regels inzake de beslagvrije voet, zodat hij steeds de beschikking zal houden over een inkomen ter hoogte van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm.
4.9.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat een wethouder van het college de verwachting bij hem heeft gewekt dat de restschuld zou worden kwijtgescholden. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, reeds omdat hij niet heeft aangetoond dat sprake was van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging dat zijn kwijtscheldingsverzoek voor inwilliging in aanmerking komt.
4.10.
Met het onherroepelijk worden van de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 oktober 2015 staat de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellant in rechte vast. Wat appellant over het door het college gestelde lage waterverbruik van appellant en de door appellant gestelde door Brabant Water gemaakte fouten bij de wateropname in zijn woning heeft aangevoerd, kan daarom nu niet meer aan de orde komen. Het opnieuw beoordelen zou in strijd komen met het algemeen rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet nogmaals aan de rechter kan worden voorgelegd.
4.11.
Uit 4.5 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

HD