ECLI:NL:CRVB:2017:3767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
17/5026 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake zorgverzekering en bestuursrechtelijke premie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Verzoeker had een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend en hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn bezwaar door het CAK. Het CAK had verzoeker eerder meegedeeld dat hij een zorgverzekering had afgesloten en dat hij een bestuursrechtelijke premie verschuldigd was. Verzoeker betwistte de verplichting om een zorgverzekering af te sluiten en de hoogte van de premie, en voerde aan dat hij niet ingeschreven was in de gemeentelijke basisadministratie.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de verplichting om een zorgverzekering af te sluiten niet in strijd is met het nationale of internationale recht. Ook werd vastgesteld dat verzoeker geen gronden had aangevoerd tegen de eindafrekening van de bestuursrechtelijke premie. De voorzieningenrechter bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de inning van de premie te stoppen. De uitspraak benadrukte dat de verplichting tot het afsluiten van een zorgverzekering al eerder was opgelegd en dat de gronden van verzoeker niet relevant waren voor de beoordeling van het bestreden besluit.

De uitspraak werd gedaan met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak deed in de hoofdzaak. De beslissing om geen voorlopige voorziening te treffen werd ook onderbouwd door het feit dat verzoeker geen nieuwe gronden had aangedragen die de eerdere uitspraak konden ondermijnen.

Uitspraak

17/5026 ZVW, 17/5027 ZVW-VV
Datum uitspraak: 26 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2017, 16/5698 en 17/2707 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek van
13 juli 2017 om toepassing van artikel 8:81 van de Awb
Partijen:
[verzoeker] (verzoeker)

CAK

PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland en daarvoor door het College voor zorgverzekeringen werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland.
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 oktober 2017, waar verzoeker is verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijdam.

OVERWEGINGEN

1.1.
CAK heeft bij besluit van 26 september 2013 aan verzoeker meegedeeld dat namens hem per 1 oktober 2013 een zorgverzekering is afgesloten bij VGZ Zorgverzekeraar N.V. en dat hij maandelijks een bestuursrechtelijke premie van € 123,17 verschuldigd is.
1.2.
Bij besluit van 15 april 2016 heeft CAK verzoeker een eindafrekening bestuursrechtelijke premie over de periode 1 oktober 2013 tot en met 30 september 2014 gestuurd met de mededeling dat hij nog een bedrag van € 1.366,26 verschuldigd is en dat het Centraal Justitieel Incassobureau tot invordering over zal gaan.
1.3.
Bij besluit van 16 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 15 april 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het door verzoeker gedane verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen en gebruikmakend van zijn bevoegdheid om onmiddellijk in de hoofdzaak uitspraak te doen, het beroep van verzoeker ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de principiële discussie over het Nederlandse ziektekostenstelsel van verplichte zorgverzekeringen en wel in het bijzonder het door CAK voor verzoeker afsluiten van een ziektekostenverzekering en de verplichting om daarvoor een bestuursrechtelijke premie te betalen niet gevoerd kan worden in deze procedure. Het bestreden besluit ziet op de eindafrekening van de bestuursrechtelijke premies en niet op de verplichting om bestuursrechtelijke premies te betalen. Die verplichting is al eerder opgelegd in het besluit van 26 september 2013. Nu de gronden van verzoeker geen betrekking hebben op het bestreden besluit, slaagt het beroep van verzoeker niet.
3. Verzoeker heeft in hoger beroep – onder verwijzing naar internationale verdragsbepalingen en artikel 120 van de Grondwet – principiële bezwaren tegen het Nederlands zorgverzekeringsstelsel naar voren gebracht. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat CAK niet bevoegd is om boetes op te leggen, een zorgverzekering voor hem af te sluiten, bestuursrechtelijke premie te heffen en incassomaatregelen te nemen. Verzoeker heeft een voorlopige voorziening gevraagd om te bereiken dat de inning van boetes en bestuursrechtelijke premies wordt beëindigd. Verder heeft hij aangevoerd dat de opgelegde boetes te hoog zijn. Ten slotte heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij niet verplicht is een zorgverzekering af te sluiten omdat hij niet is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) en/of de (vanaf 6 januari 2014 geldende) basisregistratie personen (brp).
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.1.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.1.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.2.
In hoger beroep heeft verzoeker geen gronden naar voren gebracht die kunnen leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In de hier gevoerde procedure ligt uitsluitend voor de eindafrekening bestuursrechtelijke premie over de periode 1 oktober 2013 tot en met 30 september 2014 van € 1.366,26. Tegen de berekening in deze eindafrekening heeft verzoeker geen gronden aangevoerd.
4.3.
Verzoeker heeft gewezen op de uitspraak van de Raad van 25 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3134). In deze uitspraak en de uitspraak van dezelfde datum (ECLI:NL:CRVB:2015:3135) heeft de Raad geoordeeld dat de in de Zorgverzekeringswet (Zvw) opgenomen verplichting om een zorgverzekering af te sluiten niet in strijd is met het nationale of internationale recht. Het beroep van verzoeker op deze uitspraken kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.4.
Ten overvloede: verzoeker heeft niet bestreden dat hij ingezetene van Nederland is. Als ingezetene van Nederland was verzoeker destijds verzekerd op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en op grond van artikel 2 van de Zvw verplicht een zorgverzekering in de zin van de Zvw af te sluiten en daarbij is niet van belang of hij ingeschreven was in de GBA of de brp. Nu in de eindafrekening geen sprake is van een boete kan van beoordeling van de juistheid van een opgelegde boete geen sprake zijn.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Gelet daarop is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2017.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS