In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering had ongegrond verklaard. Appellant had op 21 augustus 2013 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant vanaf zijn 17e verjaardag geen periode van 52 weken had waarin hij minder dan het minimumloon verdiende. Na een aantal onderzoeken had het Uwv in 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 19 december 2014 recht had op een Wajong-uitkering, maar de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende hadden gemotiveerd dat appellant op 11 december 2013 niet volledig arbeidsongeschikt was.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij ook over de periode van 11 december 2013 tot 19 december 2014 recht heeft op een Wajong-uitkering, omdat hij volledig arbeidsongeschikt is. Hij betwist de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv en verwijst naar medische rapporten die zijn standpunt ondersteunen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen substantiële wijzigingen in de medische situatie van appellant zijn geweest tussen de relevante data. De Raad heeft de conclusie van de rechtbank dat de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt was, niet gevolgd. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard en bepaald dat hij recht heeft op een Wajong-uitkering voor de periode van 11 december 2013 tot 19 december 2014. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.