ECLI:NL:CRVB:2017:3751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
17/3071 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om dwangsom wegens te late ingebrekestelling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had een verzoek om een dwangsom ingediend, omdat hij meende dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet tijdig had beslist op zijn bezwaar. De Raad oordeelde dat de ingebrekestelling van de appellant te laat was ingediend. De appellant had in 2014 bezwaar gemaakt tegen een bestuurlijke boete, maar had pas in juni 2016 de minister in gebreke gesteld. De Raad concludeerde dat het tijdsverloop tussen het verstrijken van de beslistermijn en de ingebrekestelling langer was dan een jaar, wat aanzienlijk langer was dan de gebruikelijke termijn van enkele weken. Er was geen bewijs dat de appellant na het verstrijken van de beslistermijn contact had opgenomen met de minister over het uitblijven van een beslissing. De Raad oordeelde dat er geen gegronde reden was voor de late indiening van de ingebrekestelling en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

17/3071 WSF
Datum uitspraak: 1 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 maart 2017, 16/3594 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017. Appellant en Akkaya zijn, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 15 september 2014 heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd.
1.2.
Op 16 oktober 2014 heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt. Op 17 november 2014 heeft appellant aan de minister bericht dat hij instemt met de aanhouding van de beslissing op zijn bezwaar totdat de rechtbank in een met de boete samenhangende kwestie uitspraak heeft gedaan. Op 20 januari 2015 heeft de rechtbank in die kwestie uitspraak gedaan.
1.3.
Bij brief van 30 juni 2016 heeft appellant de minister erop gewezen dat de beslistermijn voor het ingediende bezwaarschrift is verstreken en verzocht om alsnog binnen twee weken te beslissen op het bezwaar. Ook heeft hij verzocht om bij gebreke daarvan over te gaan tot betaling van een dwangsom.
1.4.
Bij brief van 20 september 2016 heeft appellant de minister erop gewezen dat niet binnen twee weken na de brief van 30 juni 2016 alsnog een beslissing op bezwaar is genomen, waardoor volgens hem een dwangsom is verbeurd.
1.5.
Bij besluit van 3 oktober 2016 heeft de minister het verzoek van appellant om een dwangsom afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 2 november 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 oktober 2016 ongegrond verklaard, omdat de minister met de brief van 30 juni 2016 onredelijk laat in gebreke is gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van het derde lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. Op grond van het vierde lid, aanhef en onder b, is verder uitstel mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
3.2.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Ingevolge het zesde lid is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
3.3.
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, blz. 5 en 13) is het volgende vermeld:
“De eerste uitzondering op de dwangsomregeling is dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term ‘onredelijk’ zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, hij zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht na hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen. (…) Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan (…).”
3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de instemming met aanhouding van de beslissing op bezwaar verviel toen de rechtbank op 20 januari 2015 uitspraak deed en dat daarom, binnen het toen nog resterende deel van de beslistermijn, alsnog een beslissing op het bezwaar behoorde te worden genomen. Het tijdsverloop tussen het einde van de beslistermijn en het moment waarop appellant de minister in gebreke heeft gesteld is langer dan een jaar. Dat is aanzienlijk langer dan het onder 3.3 genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’ (zie ook de uitspraak van de Raad van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2642). Niet is gebleken dat appellant na het verstrijken van de beslistermijn op enig moment over het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar in contact is getreden met de minister. Van een gegronde reden voor de late indiening van de ingebrekestelling is voorts niet gebleken.
3.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de op 20 september 2016 verzonden brief wel het effect zou moeten hebben dat een dwangsom verschuldigd was omdat de minister niet binnen twee weken na ontvangst van die brief op het bezwaar heeft beslist. Deze brief, voor zover bedoeld als ingebrekestelling, kon om dezelfde reden als de brief van 30 juni 2016 niet leiden tot verschuldigdheid van een dwangsom.
3.6.
Wat is overwogen in 3.1 tot en met 3.5 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toekenning van schadevergoeding bestaat geen aanleiding.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De
beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) B. Dogan

AB