ECLI:NL:CRVB:2017:3731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
16/1389 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening en terugvordering voorschot

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die op 19 januari 2016 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant had bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet, nadat zijn eerdere bijstandsverlening was beëindigd. Het college had de aanvraag afgewezen omdat appellant niet op een afspraak was verschenen en onvoldoende informatie had verstrekt om zijn bijstandbehoevendheid aan te tonen. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van appellant en zijn verklaringen over de verkoop van een woning in Turkije. De Raad concludeert dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode waarin hij geen bijstand ontving. De Raad bevestigt het besluit van het college om de aanvraag af te wijzen en het voorschot terug te vorderen, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1389 PW
Datum uitspraak: 24 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 19 januari 2016, 15/7835 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. U. Karatas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Namens appellant is mr. Karatas verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand. Na een opschorting van het recht op bijstand met ingang van 13 februari 2014 heeft het college bij besluit van 5 maart 2014 de bijstand van appellant op zijn verzoek beëindigd.
1.2.
Op 12 februari 2015 heeft appellant zich gemeld bij het UWV Werkbedrijf om opnieuw bijstand aan te vragen, nu op grond van de Participatiewet. Op 17 maart 2015 heeft appellant de aanvraag ingediend. Bij besluit van 20 mei 2015 heeft het college aan appellant een voorschot van € 1.017,10 toegekend. Bij brief van 27 mei 2015 heeft de klantmanager van appellant hem uitgenodigd voor een gesprek op 3 juni 2015 met medeneming van een aantal gegevens. Appellant is niet op die afspraak verschenen.
1.3.
Bij besluit van 4 juni 2015 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij niet op de afspraak op 3 juni 2015 is verschenen, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij afzonderlijk besluit van 4 juni 2015 heeft het college het verstrekte voorschot tot een bedrag van € 1.017,10 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 9 november 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 4 juni 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant, na daartoe in de bezwaarprocedure alsnog in de gelegenheid te zijn gesteld, onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt om vast te kunnen stellen of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Daardoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 12 februari 2015, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 4 juni 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Ook ten aanzien van besluiten tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere intrekking van de bijstand heeft dit gewijzigde toetsingskader gevolgen (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365). Nu het college in het bestreden besluit de beoordeling van de aanvraag niet heeft beperkt tot de vraag of appellant heeft aangetoond dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar de aanvraag in het kader van de behandeling van het bezwaar ten volle heeft beoordeeld, zal het bestreden besluit worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden.
4.3.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Hij heeft aangetoond dat hij zijn woning in Turkije op 6 augustus 2014 voor een bedrag van € 17.095,77 aan zijn broer heeft verkocht, zodat hij daarvan geen eigenaar meer is. Met de opbrengst van de woning heeft hij een schuld van € 10.000,- aan zijn broer afgelost. Van het restant heeft hij in zijn levensonderhoud voorzien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Vanaf het moment dat appellant geen bijstand meer ontving tot aan de datum waarop hij zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, heeft appellant geen inkomen gehad. Appellant heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij in die periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien. Appellant heeft een overeenkomst van geldlening van 17 mei 2011, waarbij hij een bedrag van € 7.000,- van zijn broer heeft geleend, en een overeenkomst van geldlening van 31 juli 2014, waarbij hij € 3.000,- van zijn broer heeft geleend, overgelegd. Appellant heeft zijn stelling dat de opbrengst van de woning met deze schuld is verrekend niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Appellant heeft aangevoerd dat, omdat hij niet over een Turkse bankrekening beschikte, zijn broer de schuld van € 10.000,- heeft verrekend met de verkoopprijs van de woning en het restant contant aan hem heeft betaald. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bewijsnood die is ontstaan doordat appellant de financiële transacties contant heeft afgewikkeld, voor risico van appellant dient te blijven. Daarbij heeft de rechtbank terecht betekenis toegekend aan het feit dat zowel appellant als zijn broer in Nederland wonen en blijkens de overgelegde bankafschriften over een Nederlandse bankrekening beschikken.
4.4.2.
Appellant heeft voorts zijn stelling dat hij vanaf de datum met ingang waarvan hij geen bijstand meer ontving tot de datum van de verkoop van de woning in Turkije heeft geleefd van leningen, niet onderbouwd. Op de bankrekening van appellant zijn in deze periode weliswaar regelmatig stortingen van kleinere bedragen te zien, maar appellant heeft niet met verifieerbare gegevens onderbouwd wat de herkomst van deze stortingen was. Ook met de overgelegde kwitanties van huurbetalingen over de periode van februari 2014 tot en met juli 2015 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt waarvan hij heeft geleefd. Uit die kwitanties blijkt immers slechts waaraan appellant geld heeft uitgegeven.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze hij voorafgaand aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien, zodat niet is vast te stellen of hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daarmee staat ook vast dat het college het voorschot terecht van appellant heeft teruggevorderd.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.H. Bel en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.A. de Graaff

HD