ECLI:NL:CRVB:2017:3720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2017
Publicatiedatum
27 oktober 2017
Zaaknummer
16/7324 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WIA-uitkering had aangevraagd. De appellant had zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten en ontving eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv werd vastgesteld dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid op dat moment slechts 31,31% bedroeg. Het Uwv had het bezwaar van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De rechtbank Noord-Holland had in een eerdere uitspraak het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep. In het hoger beroep voerde de appellant aan dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van de door haar benoemde deskundige had gevolgd en dat hij niet voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt te onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht het rapport van de deskundige had gevolgd en dat er geen omstandigheden waren die aanleiding gaven om dit rapport niet te volgen. De Raad concludeerde dat het besluit van het Uwv op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berustte. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van 25 juli 2014, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 9 maart 2017 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

16/7324 WIA, 17/2163 WIA
Datum uitspraak: 27 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 oktober 2016, 14/3362 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] , te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.S. Gaastra hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een nieuw besluit en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie] . Vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft hij zich met ingang van 4 mei 2012 met vermoeidheidsklachten ziek gemeld. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant onderzocht en naar aanleiding van dit onderzoek op 11 maart 2014 gerapporteerd dat bij appellant sprake is van een als overige somatoforme stoornis te beschouwen chronisch vermoeidheidssyndroom. De verzekeringsarts heeft de voor appellant in aanmerking te nemen mogelijkheden en beperkingen tot het verrichten van arbeid neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenhedenlijst (FML) van 11 maart 2014. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 2 mei 2014 31,31% bedraagt. Gelet op deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 3 april 2014 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 2 mei 2014 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan.
1.2.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 3 april 2014 gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv bij de behandelend artsen van appellant informatie ingewonnen. Hierin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien voor appellant meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van
11 maart 2014 waren neergelegd. Een arbeidsdeskundige bezwaar beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van de beoordelingsdatum ongewijzigd vastgesteld op 31,31%. Daarop heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 25 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op verzoek van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nadere reactie ingediend op de al tijdens de bezwaarprocedure door appellant overgelegde stukken van het vermoeidheidscentrum (CVS-centrum) waarbij appellant onder behandeling is en op de door appellant geclaimde klachten aan zijn voeten en vingertoppen als gevolg van dunnevezelneuropathie. Daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 8 januari 2015 gerapporteerd dat uit het door het CVS-centrum verrichte onderzoek blijkt dat appellant een normale longfunctie heeft, het ECG geen afwijkingen vertoont en de bloeddruk binnen de normale grenzen blijft. Ook het ijzergehalte is normaal. Voor de door appellant gestelde stoornis in de celademhaling en daarbij een abnormaal lage zuurstofextractie door de spieren, is geen evidence-based onderbouwing gegeven. Longen en hart functioneren goed en dat er iets mis zou zijn op (spier)celniveau is niet aannemelijk geworden.
2.2.
Op verzoek van appellant heeft de bedrijfsarts M. Straatman bij brief van 28 januari 2015 op laatstgenoemd rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd. Volgens Straatman heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor de vaststelling van de inspanningscapaciteit van appellant ten onrechte de maximale weerstand en maximale hartslag, met inachtneming van het hemoglobinegehalte, maatgevend geacht. Volgens Straatman is de verzekeringsarts bezwaar en beroep aldus voorbijgegaan aan de medische literatuur van de afgelopen 20 jaar, waaruit blijkt dat niet de maximale weerstand en hartslag, maar de maximale zuurstofopname maatgevend is voor het bestaan van beperkingen. Het gaat hier om een evidence-based methode die bij een in duplo uitgevoerde test bij appellant heeft uitgewezen dat zijn maximale zuurstofopname 64% en 70% van de referentiewaarde van gezonde, niet sportende mannen van gelijke leeftijd en postuur bedroeg, terwijl bij gezonde personen nooit een waarde lager dan 10 ml/100 ml is beschreven. Omdat bij appellant in de longen en het hart geen beperking werd gevonden in de aanvoer van zuurstof en de circulatie van het bloed concludeert Straatman dat de klachten en beperkingen van appellant zijn terug te voeren op gebrekkige zuurstofopname door de cellen.
2.3.
De rechtbank heeft in het dispuut tussen Straatman en de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien sportarts K. van der Ende-Kastelijn als onafhankelijk deskundige te benoemen. Deze arts heeft de rechtbank bij brief van 4 april 2016 gerapporteerd dat uit een inspanningstest van 11 maart 2016 geen beperkingen op het gebied van inspanning naar voren zijn gekomen en dat de FML niet met deze inspanningstest in tegenspraak is.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het rapport van de door haar geraadpleegde deskundige overtuigend is. De omstandigheid dat het rapport afwijkt van de opvatting van de artsen van het CVS-centrum is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De bezwaren die appellant tegen het rapport van de deskundige naar voren heeft gebracht, zijn onvoldoende om de juistheid van de in het rapport neergelegde conclusies in twijfel te trekken. Appellant heeft de door de deskundige gegeven medische interpretatie van de onderzoeksresultaten niet gemotiveerd betwist. Gelet op het rapport van de deskundige kan de stelling van appellant dat sprake is van een storing in de celademhaling, waardoor de zuurstofextractie door de spieren abnormaal laag zou zijn, zodat appellant op een urenbeperking aangewezen zou zijn, niet worden gevolgd. Daarbij heeft de rechtbank nog opgemerkt dat het onderzoek door de deskundige was ingegeven door de verschillende standpunten van partijen over de aan de onderzoeken van het CVS-centrum toe te kennen waarde. De deskundige heeft inzichtelijk en concludent te kennen gegeven dat de inspanningstest geen beperkingen op het niveau van het lichamelijk functioneren heeft uitgewezen. Ten slotte heeft de rechtbank de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden gehandhaafd. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft gehecht aan het rapport van de door haar benoemde deskundige. Het benoemen van een onafhankelijk deskundige was het gevolg van een daartoe gegeven suggestie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Door vervolgens appellant niet de mogelijkheid te geven zelf een deskundige aan te dragen heeft de rechtbank het beginsel van de
equality of armsgeschonden. Dit klemt temeer omdat appellant de rechtbank te kennen heeft gegeven dat een sportarts in principe ongeschikt is om zijn beperkingen vast te stellen en dat de deskundige niet de ‘cardiac output’ heeft gemeten. Daardoor kon de door het
CVS-centrum gestelde diagnose gemakkelijk gemist worden en zijn onvoldoende beperkingen aangenomen voor het persoonlijk functioneren. Voorts zijn onvoldoende beperkingen in aanmerking genomen in verband met dunnevezelneuropathie en is ten onrechte geen urenbeperking gesteld.
3.2.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de belasting van de voor hem geselecteerde functies op een groot aantal aspecten zijn belastbaarheid overschrijdt en dat in een aantal van de geselecteerde functies het voor appellant in aanmerking te nemen opleidingsniveau wordt overschreden.
3.3.
Naar aanleiding van de laatste grond heeft de arbeidsdeskundige bewaar en beroep op
18 februari 2017 bevestigd dat een tweetal van de bij de schatting betrokken (deel)functies uit het oogpunt van het opleidingsniveau niet passend zijn. Een nieuwe schatting heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van de beoordelingsdatum, 2 mei 2014, moet worden vastgesteld op 38,14%. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2017 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 april 2014 alsnog gegrond verklaard en appellant met ingang 2 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering.
3.4.
Bij brief van 10 maart 2017 heeft appellant te kennen gegeven zich ook met het besluit van 9 maart 2017 niet te kunnen verenigen. Appellant persisteert bij het in het hogerberoepschrift van 28 november 2016 ingenomen standpunt dat hij verdergaand beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsartsen is aangenomen en dat hij, gelet op zijn klachten en beperkingen, niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het beroep tegen het besluit van 25 juli 2014 wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 9 maart 2017.
4.2.
Het beroep van appellant op de
equality of armsslaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad mede naar aanleiding van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van
8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, het volgende overwogen:
“de kern van het beginsel van de equality of arms [is] erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld. De betrokkene kan in dit geval bijvoorbeeld alsnog de gelegenheid krijgen om (medische) gegevens in te brengen of in de gelegenheid gesteld worden om zelf een deskundige in te schakelen. Daarbij kan van de bestuursrechter worden gevergd dat deze verduidelijkt wat nodig is. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. […] Als het de betrokkene in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen geen nadere medische stukken ter onderbouwing van zijn (hoger) beroep te hebben ingediend of de bestuursrechter de door betrokkene ingediende stukken naar hun aard niet geschikt acht om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld omdat een behandelend arts genoodzaakt is de informatie beperkt te verstrekken, ligt het op de weg van de bestuursrechter betrokkene voor deze bewijsnood zo nodig compensatie te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van benoeming van een onafhankelijke (medisch) deskundige.
Als een betrokkene een rapport in de procedure inbrengt dat is opgesteld door een door hem ingeschakelde medisch deskundige, is in het algemeen voldaan aan het vereiste van gelijke procespositie. Onder omstandigheden kan aan die eisen worden voldaan door een rapport of een verklaring van een behandelaar.
Als de bestuursrechter niet ingaat op een verzoek om een deskundige te benoemen, teneinde voor de betrokkene compensatie te bieden voor de gestelde bewijsnood, zal die afwijzing door de bestuursrechter gemotiveerd moeten worden. Daarbij is in dit kader niet zozeer beslissend de vraag of de bestuursrechter in de kwaliteit en de wijze van totstandkoming van de rapporten van de verzekeringsartsen aanleiding moet zien een medisch deskundige te raadplegen, maar of betrokkene voldoende gelegenheid heeft gehad om in voldoende mate weerwoord te bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit”.
4.2.2.
Voorop moet worden gesteld dat het enkele feit dat de verzekeringsarts de rechtbank in zijn rapport van 18 februari 2015 de suggestie heeft gedaan tot benoeming van een onafhankelijk deskundige over te gaan niet betekent dat appellant in een nadeliger procespositie dan het Uwv is komen te verkeren. Waar het op aankomt is of de deskundige die het onderzoek in opdracht van de rechtbank heeft verricht een onafhankelijke en onpartijdige positie inneemt ten opzichte van het Uwv. In wat appellant heeft aangevoerd, noch in de overige gedingstukken die verband houden met de advisering van de door de rechtbank benoemde deskundige, is enig aanknopingspunt te vinden dat de deskundige in een positie van afhankelijkheid tot het Uwv zou hebben gestaan of van partijdigheid voor het Uwv blijk zou hebben gegeven. Dat de rechtbank vervolgens niet ook appellant de mogelijkheid heeft gegeven om een deskundige aan te dragen is niet in strijd met de
equality of arms. Daartoe is allereerst van belang dat met de benoeming door de rechtbank van de onafhankelijke deskundige Van der Ende-Kastelijn de procesbelangen van appellant, juist vanwege haar hoedanigheid van onafhankelijk en onpartijdig deskundige, gediend waren. Voorts bieden de gedingstukken geen enkele aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank appellant onvoldoende ruimte heeft gegeven om het standpunt van het Uwv te bestrijden. Appellant heeft die mogelijkheid ook benut door het inbrengen van stukken van het CVS ME Medisch Centrum, die er voor de rechtbank mede aanleiding toe zijn geweest tot de benoeming van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige te besluiten.
4.3.
De rechtbank heeft terecht gewezen op vaste rechtspraak van de Raad dat de bestuursrechter in beginsel het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat deze situatie zich hier voordoet. De rapporten van de verzekeringsartsen geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en de daarin getrokken conclusies zijn aan de hand van de onderzoeksbevindingen en door appellant ingebrachte medische gegevens inzichtelijk en consistent onderbouwd. De verkeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgebreid gereageerd op de door appellant in beroep ingebrachte stukken van bedrijfsarts. De door de rechtbank benoemde deskundige heeft deze reacties mede in haar beoordeling betrokken. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat er geen omstandigheden zijn die aanleiding geven het rapport van de deskundige niet te volgen. Het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 25 juli 2014 op een deugdelijke medische onderbouwing berust is dan ook juist. Ditzelfde geldt voor de door het Uwv in hoger beroep overgelegde nieuwe beslissing op bezwaar van 9 maart 2017, omdat deze louter is ingegeven door een gewijzigde arbeidskundige grondslag.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 25 juli 2014 op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust kan, gelet op het besluit van 9 maart 2017, niet worden gevolgd. Tussen partijen is niet in geding dat de door de arbeidskundige bezwaar en beroep in het rapport van 8 februari 2017 geselecteerde functies geen overschrijding van het voor appellant in aanmerking te nemen opleidingsniveau inhouden. Ten slotte is niet gebleken dat met deze functies de voor appellant in de FML van 11 maart 2014 vastgestelde belastbaarheid wordt overschreden.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van 25 juli 2014 moeten worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 9 maart 2017 is ongegrond.
4.6.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 3.217,50.
4.7.
Het Uwv heeft toegezegd appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te zullen vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 25 juli 2014;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 maart 2017 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.217,50.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2017.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

AB