ECLI:NL:CRVB:2017:3683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
15/8248 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loondoorbetaling en re-integratie-inspanningen van werkgever onder de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de loondoorbetaling en re-integratie-inspanningen van een werkneemster die sinds oktober 2012 uitgevallen is door klachten van het bewegingsapparaat. De werkneemster heeft in 2014 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat de werkneemster meer uren had moeten werken dan de acht uur per week die zij daadwerkelijk werkte. Het Uwv oordeelde dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende waren, omdat deze gebaseerd waren op een onjuiste inschatting van de arbeidsmogelijkheden van de werkneemster. De rechtbank heeft het beroep van zowel de werkneemster als de werkgever ongegrond verklaard, en het Uwv in het gelijk gesteld. In hoger beroep herhaalt de werkgever dat de werkneemster lijdt aan een chronisch pijnsyndroom en dat er meer beperkingen zouden moeten zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de werkgever verantwoordelijk is voor de re-integratie-inspanningen en dat deze onvoldoende zijn geweest. De Raad stelt vast dat er geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt en dat de werkgever niet heeft aangetoond dat zij voldoende inspanningen heeft verricht om de werkneemster te re-integreren.

Uitspraak

15/8248 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
24 november 2015, 15/604 en 15/1112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestingingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.B.A. Bol hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 13 september 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werkneemster] (werkneemster) heeft vanaf 2005 in dienst van appellante fulltime gewerkt in de functie van medewerkster printkamer. Werkneemster is met ingang van 3 oktober 2012 uitgevallen voor haar werk in verband met klachten van het bewegingsapparaat. De bedrijfsarts heeft melding gemaakt dat sprake is van hypermobiele gewrichten. Vanaf januari/februari 2013 heeft werkneemster voor twee keer drie uur per week hervat. In de loop van mei van dat jaar is dit uitgebreid tot twee keer vier uur per week. Verdere uitbreiding van werkzaamheden heeft niet plaatsgevonden.
1.2.
Werkneemster heeft op 3 juli 2014 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Vervolgens heeft een verzekeringsarts van het Uwv werkneemster gezien op een spreekuur en het re-integratieverslag beoordeeld. De verzekeringsarts heeft bij de beoordeling de informatie betrokken van de bedrijfsarts, met wie hij ook telefonisch overleg heeft gevoerd. De verzekeringsarts is blijkens het rapport van
29 augustus 2014 van mening dat werkneemster benutbare mogelijkheden heeft en geschikt is voor fysiek lichte en niet stresserende werkzaamheden. Werkneemster had volgens de verzekeringsarts in meer uren hervat moeten zijn dan de gewerkte acht uren per week. Er is geen aanleiding voor een urenbeperking. De verzekeringsarts heeft het standpunt ingenomen dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die de bedrijfsarts met inachtneming van een urenbeperking tot tien uur per week heeft opgesteld, niet plausibel is, omdat er geen objectiveerbare medische aandoeningen zijn. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest omdat werkneemster veel minder uren werkt dan mogelijk is. De urenrestrictie en beperkingen voor arbeid zijn niet deugdelijk onderbouwd. Appellante heeft zich laten leiden door de arbodienst, maar is verantwoordelijk voor een adequate re-integratie. Appellante moet werkneemster alsnog re-integreren overeenkomstig haar mogelijkheden.
1.3.
Bij besluit van 4 september 2014 heeft het Uwv beslist dat appellante het loon van werkneemster moet doorbetalen tot 30 september 2015. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en aangevoerd dat zij voldoende heeft gedaan om werkneemster te
re-integreren. Werkneemster heeft eveneens bezwaar gemaakt en heeft medische informatie van een reumatoloog, een klinisch geneticus en de huisarts ingezonden, waarin is vermeld dat bij werkneemster sprake is van een chronisch pijnsyndroom in het kader van een hypermobiliteitssyndroom.
1.4.
Bij besluit van 21 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante en van werkneemster tegen het besluit van 4 september 2014 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
19 december 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 december 2014. Appellante en werkneemster hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante en van werkneemster ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest omdat ze waren gebaseerd op een onjuiste inschatting van de bedrijfsarts van de arbeidsmogelijkheden van werkneemster. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoegzaam heeft gemotiveerd waarom de door de bedrijfsarts opgestelde FML niet kan worden gevolgd. De klachten van werkneemster zijn volgens die verzekeringsarts niet te herleiden tot objectiveerbare medische aandoeningen. Voor zover er sprake zou zijn van een objectiveerbare aandoening kan deze de klachten van werkneemster niet verklaren. De diagnose die in de medische informatie is vermeld kan volgens de rechtbank evenmin verklaren dat een vergaande urenbeperking moet worden aangenomen. Met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante verantwoordelijk is voor het nakomen van de re-integratie-verplichtingen en voor de kwaliteit van de geleverde diensten door de door haar ingeschakelde deskundigen zoals een bedrijfsarts.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat werkneemster lijdt aan een chronisch pijnsyndroom in het kader van een hypermobiliteitssyndroom en dat werkneemster een consistent klachtenpatroon kent dat aanleiding geeft voor meer beperkingen, waaronder een urenbeperking.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
4.1.2.
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde
re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging bedraagt ten hoogste 52 weken.
4.1.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Bij de beoordeling van de inspanningen let het Uwv op onder meer de opgestelde probleemanalyse en het opgestelde plan van aanpak. Volgens het beoordelingskader ligt het voor de hand dat werkgever en werknemer zich in eerste instantie inspannen om de werknemer zijn eigen functie weer te laten oppakken. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan wordt gekeken naar ander passend werk binnen het bedrijf. Hervattingsmogelijkheden bij een andere werkgever komen aan de orde als hervatting in eigen of passend werk binnen het bedrijf niet meer mogelijk is. Met name tijdens de zogenoemde eerstejaarsevaluatie moeten volgens het beoordelingskader wat betreft de
re-integratie eventueel keuzes worden gemaakt voor re-integratie-inspanningen in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
4.1.4.
Er is geen bevredigend re-integratieresultaat als bedoeld in de Beleidsregels bereikt. Het Uwv heeft daarom terecht bezien of appellante in redelijkheid heeft kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Uit de medische kaart van de bedrijfsarts blijkt dat hij werkneemster vanaf haar uitval frequent heeft gezien. De bedrijfsarts was volgens de medische kaart bekend met de door werkneemster ondergane behandelingen en de bevindingen van de verschillende artsen. Hij heeft in de spreekuurverslagen vrijwel steeds vermeld dat de klachten en beperkingen van werkneemster ongewijzigd waren en haar vrijwel onveranderd in staat geacht om per week twee keer vier uur te werken.
4.4.
Appellante heeft de re-integratie-inspanningen gebaseerd op de door de bedrijfsarts beperkt ingeschatte arbeidsmogelijkheden voor werkneemster. Voor de opvatting van de bedrijfsarts dat werkneemster gemiddeld ongeveer vier uur per dag en tien uur per week kon werken, bieden de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten. Volgens de informatie van de behandelend reumatoloog is sprake van een hypermobiliteitssyndroom en onderzoek door een klinisch geneticus in november 2013 heeft volgens de brief van 5 mei 2014 erfelijke oorzaken van Ehlers Danlos/hypermobiliteitssyndroom bij werkneemster uitgesloten. Uit onderzoek van de reumatoloog en neuroloog zijn verder geen afwijkingen bekend geworden. De bedrijfsarts heeft bij het re-integratieverslag vermeld dat voor de al lang bestaande pijnklachten en vermoeidheid geen verklaring is gevonden. Ook in de in de beroepsfase ingezonden brief van een revalidatiearts van Heliomare van 13 juli 2015 is geen aanknopingspunt te vinden voor de door de bedrijfsarts gehanteerde vergaande arbeidsbeperking. In hoger beroep heeft appellante voorts volstaan met een herhaling van haar gronden van beroep en zijn geen nadere medische gegevens bekend geworden over werkneemster.
4.5.
Het standpunt van appellante dat zij voldoende heeft gedaan aan re-integratie, wordt, gelet op het voorgaande, niet gevolgd. De bedrijfsarts heeft de beperkingen van werkneemster volgens de medische kaart op de geuite klachten gebaseerd en gedurende een groot deel van de wachttijd van 104 weken, namelijk vanaf mei 2013, heeft geen structurele uitbreiding van gewerkte uren tot meer dan acht uur per week plaatsgevonden. Van een deugdelijke grond daarvoor is niet gebleken.
4.6.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit vaste rechtspraak van de Raad dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever is gelegen en dat hij dan ook verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geleverde diensten van de door hem ingeschakelde deskundigen. In het geval van appellante betekent dit dat het voor haar risico is dat de re-integratie-inspanningen beperkt zijn gebleven tot de genoemde, zeer beperkte inzet van werkneemster in haar bedrijf.
4.7.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

AB