ECLI:NL:CRVB:2017:3679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
16/1354 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van ontbrekende bankafschriften en werkvermoeden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking van bijstand aan appellant, die vanaf 17 september 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats omdat appellant geen bankafschriften kon overleggen over een periode waarin hij geacht werd op geld waardeerbare werkzaamheden te hebben verricht. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de bijstand per 1 maart 2015 stopgezet, omdat appellant de gevraagde gegevens niet had ingeleverd. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat het ontbreken van de bankafschriften invloed had op het recht op bijstand van appellant in de te beoordelen periode. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond, waarbij het besluit van 10 augustus 2015 werd vernietigd en het besluit van 11 mei 2015 werd herroepen. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand niet op de juiste grondslag was gebaseerd, aangezien het college niet had aangetoond dat appellant in de te beoordelen periode niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De Raad bevestigde echter de intrekking van de bijstand over de periode waarin appellant daadwerkelijk inkomsten had verworven uit werk.

Uitspraak

16.1354 PW, 16/7648 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
21 januari 2016, 15/6855 (aangevallen uitspraak 1), en van 17 november 2016, 16/4835 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 24 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.V. Bandhoe, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bandhoe. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 17 september 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een vermoeden van een werkbegeleider van de gemeente Den Haag dat de opgave van de woonsituatie van appellant onjuist is en de melding van IN-Werkweek dat appellant op zijn curriculum vitae (cv) heeft vermeld dat hij in de periode van november 2013 tot februari 2014 in Noord-Ierland heeft gewerkt, heeft een medewerker van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag (medewerker BO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker BO op 24 november 2014 een gesprek met appellant gevoerd en aansluitend daarop een huisbezoek aan de woning van appellant gebracht. Tijdens het gesprek heeft de medewerker BO appellant verzocht om voor 12 december 2014 de volgende gegevens te verstrekken: bewijsstukken van zijn verblijf in Noord-Ierland, gegevens over zijn werkgever aldaar, loonspecificaties en afschriften van alle op zijn naam staande bankrekeningen over de periode van 1 november 2013 tot en met 31 maart 2014. Bij brief van 27 november 2014 heeft het college appellant uitgenodigd voor een vervolggesprek op 10 december 2014. In een bijlage bij deze brief is vermeld welke gegevens appellant mee moet nemen, onder andere het arbeidscontract met de werkgever in Noord-Ierland.
1.3.
Op 10 december 2014 heeft appellant tijdens het vervolggesprek onder meer verklaard dat hij eind 2013/begin 2014 wel in Noord-Ierland is geweest bij het bedrijf [naam bedrijf X] ( [X] ), maar dat hij daar niet heeft gewerkt. Naar aanleiding van dit vervolggesprek heeft het college bij brief van 10 december 2014 appellant opnieuw verzocht gegevens in te leveren over zijn verblijf in Noord-Ierland. Daarbij heeft het college voorts verzocht om afschriften te verstrekken van vijf bankrekeningen op zijn naam over de periode van 17 november 2013 tot 1 december 2014.
1.4.
Bij brief van 20 maart 2015 heeft het college meegedeeld dat de bijstand van appellant vanaf 1 maart 2015 tijdelijk wordt stopgezet, omdat appellant de gevraagde gegevens niet had ingeleverd. Bij besluit van 3 april 2015 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 1 maart 2015 opgeschort met toepassing van artikel 54, eerste en tweede lid, van de PW. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld om vóór 17 april 2015 de bij brief van
10 december 2014 gevraagde gegevens te verstrekken. Appellant heeft deze gegevens niet verstrekt. Bij besluit van 11 mei 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2015 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW.
1.5.
Een vakspecialist handhaving van de Afdeling BO heeft het onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand voortgezet en in dat kader aan het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) verzocht onder meer onderzoek te doen naar de werkzaamheden die appellant in Noord-Ierland heeft verricht. Bij e-mailbericht van 9 juli 2015 heeft het IBF een bericht van diezelfde datum van de Belastingdienst van het Verenigd Koninkrijk (Belastingdienst VK) doorgestuurd. In dat bericht staat dat bij de
Belastingdienst VK informatie bekend is dat het bedrijf [X] in [plaatsnaam] appellant in dienst heeft gehad van 7 december 2013 tot en met 17 februari 2014. Appellant heeft voor die werkzaamheden £ 2.346,- ontvangen. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 juli 2015.
1.6.
Bij besluit van 10 augustus 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen de opschorting en intrekking van de bijstand met ingang van 1 maart 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellant het verzuim niet heeft hersteld en dat als gevolg van het niet verstrekken van de gevraagde (bank)gegevens het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.7.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
9 september 2015 de bijstand over de periode van 7 december 2013 tot en met 17 februari 2014 (periode in geding) in te trekken (lees: over december 2013 en januari 2014 in te trekken en over februari 2014 te herzien) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.976,- van appellant terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant over de genoemde periode inkomsten uit werk heeft ontvangen.
1.8.
Bij besluit van 2 mei 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2015 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Hangende de beroepen heeft het college er in het verweerschrift van 25 november 2015 op gewezen dat in bestreden besluit 1 per abuis artikel 54, vierde lid, van de PW als grondslag van de intrekking is opgenomen en dat de grondslag artikel 54, derde lid, van de PW moet zijn.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank is, wat bestreden besluit 1 betreft, ervan uitgegaan, zoals het college in zijn verweerschrift van 25 november 2015 heeft verwoord, dat de grondslag daarvan artikel 54, derde lid, van de PW is.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft ter zitting verklaard dat de opschorting van de bijstand met ingang van 1 maart 2015 geen zelfstandige betekenis toekomt, nu de intrekking van de bijstand met ingang van die datum is gebaseerd op artikel 54, derde lid PW. Appellant heeft daarop ter zitting het hoger beroep ingetrokken voor zover het de opschorting betreft.
Zaak 16/1354 PW (intrekking met ingang van 1 maart 2015)
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2015 tot en met 11 mei 2015 (datum intrekkingsbesluit).
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Ter zitting heeft het college verklaard dat de intrekking van de bijstand met ingang van
1 maart 2015 uitsluitend is gebaseerd op het ontbreken van bankafschriften van de op naam van appellant staande bankrekeningen over de periode van 17 november 2013 tot 1 december 2014. Het gaat dus om bankafschriften over een periode die meer dan drie maanden voor de te beoordelen periode ligt.
4.5.
Appellant heeft, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het ontbreken van de bankafschriften niet van belang is voor het recht op bijstand vanaf 1 maart 2015 en dat er dus geen grondslag is voor intrekking van de bijstand per die datum.
4.6.
Bij het beoordelen van de aanvraag van appellant heeft een medewerker van de afdeling SZW Support in november 2013 nog onderzoek gedaan naar drie “inactieve rekeningen” en op die rekeningen geen vermogen gevonden noch andere bijzonderheden. Vaststaat dat het college geen verder onderzoek heeft gedaan naar de tegoeden op die bankrekeningen in de laatste drie maanden voorafgaand aan en in de te beoordelen periode en evenmin anderszins onderzoek heeft gedaan naar de financiële situatie van appellant in die periode. Weliswaar heeft appellant de gevraagde bankafschriften over de periode van 17 november 2013 tot 1 december 2014 niet verstrekt, maar het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat, en in welk opzicht, dit van invloed is op het recht op bijstand van appellant over de te beoordelen periode. De beschikbare gegevens bieden evenmin aanknopingspunten dat er beletselen zijn voor de verlening van bijstand over die periode. Aldus ontbreekt een grondslag voor het standpunt van het college dat als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat artikel 54, derde lid, van de PW geen grondslag biedt voor intrekking van de bijstand van appellant per 1 maart 2015.
4.7.
De rechtbank heeft wat is overwogen onder 4.6 niet onderkend. Het hoger beroep slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de wet.
4.8.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 11 mei 2015 te herroepen, omdat dit besluit, gelet op wat onder 4.1 is overwogen, geacht moet worden op dezelfde onhoudbare grondslag te berusten en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
Intrekking, herziening en terugvordering over de periode van 7 december 2013 tot en met
17 februari 2014 (bestreden besluit 2)
4.9.
Ook bestreden besluit 2 is een belastend besluit waarvoor het onder 4.3 weergegeven toetsingskader geldt.
4.10.
Anders dan appellant betoogt, heeft het college aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking en herziening is voldaan. De verklaring van appellant op
24 november 2014 dat hij in Noord-Ierland bij [X] is geweest, de vermelding op zijn cv van een gewerkte periode bij [X] en de gegevens van de Belastingdienst VK in onderling verband bezien, bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en daarmee inkomsten heeft verworven.
4.11.
Het betoog van appellant dat hij wel voor [X] wilde werken, maar dat hij bij dit bedrijf in december 2013 slechts een oriënterend seminar van zestien dagen heeft gevolgd, waarbij [X] de verblijfskosten heeft vergoed, maar geen arbeid heeft verricht en geen loon heeft ontvangen, heeft appellant niet met bewijsstukken onderbouwd. Appellant heeft in beroep een “Letter of Offer” overgelegd, verzonden per e-mailbericht door een medewerker van [X] op 3 december 2013 aan appellant, waaruit blijkt dat hem tegen een genoemd uurloon werk is aangeboden vanaf 5 december 2013, met een proefperiode van drie maanden. Dit is weliswaar geen arbeidscontract, maar de genoemde periode van drie maanden komt grotendeels overeen met de periode waarin appellant volgens de gegevens van de Belastingdienst VK bij [X] heeft gewerkt. Appellant heeft verklaard dat hij tevergeefs heeft geprobeerd opnieuw contact op te nemen met [X] om een verklaring te krijgen van [X] dat hij geen arbeidscontract met [X] is aangegaan. Dat dit niet is gelukt, komt voor rekening en risico van appellant, nog daargelaten dat appellant van de gestelde pogingen om contact op te nemen met [X] nog geen begin van bewijs heeft geleverd.
4.12.
Uit 4.10 en 4.11 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het college in zaak 16/1354 PW te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 1.980,-. Voor een veroordeling in de proceskosten in zaak 16/7648 PW bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

16.1354 PW:

- vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 augustus 2015;
- herroept het besluit van 11 mei 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit van 10 augustus 2015;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 168,- vergoedt;

16.7648 PW:

- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A. Stehouwer en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2017.
(getekend W.F. Claessens
(getekend) J. Tuit

HD