ECLI:NL:CRVB:2017:3678
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Onterecht terugvorderen van bijstandsuitkering wegens onvoldoende bewijs gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die zonder vaste woon- of verblijfplaats was, had bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor alleenstaande ouders. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had op basis van een anonieme melding en een daaropvolgend onderzoek geconcludeerd dat de appellant en de bijstandsontvanger, C, een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van een aanzienlijk bedrag aan bijstandsuitkeringen.
De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksresultaten onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van C. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, zoals gedefinieerd in de PW. De verklaringen van C en de bevindingen van de sociale recherche gaven geen sluitend bewijs dat appellant in de relevante periode bij C woonde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond, waardoor het besluit van het college werd vernietigd.
Daarnaast werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van rechtsbijstand aan appellant, die in totaal € 2.970,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen, vooral in gevallen van vermeende gezamenlijke huishouding.