ECLI:NL:CRVB:2017:3660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
17/805 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 december 2016. Appellant had op 4 mei 2015 bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW) en verklaarde geen inkomsten te hebben uit arbeid. Echter, uit gegevens van Suwinet bleek dat appellant wel degelijk inkomsten had uit arbeid bij een B.V. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht verzocht appellant om loonstroken en een arbeidsovereenkomst, waarop appellant de gevraagde documenten overlegde. Vervolgens legde het college een bestuurlijke boete op wegens het niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting en trok de bijstand van appellant in, omdat hij over middelen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door zijn inkomsten niet te melden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde boete van € 820,- evenredig en passend was.

Uitspraak

17.805 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 december 2016, 16/882 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 24 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 4 mei 2015 gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aan te vragen. Appellant heeft op 7 juni 2015 de aanvraag ingediend en vermeld dat hij geen inkomsten heeft uit arbeid in loondienst. Bij besluit van 16 juli 2015, voor zover hier van belang, heeft het college appellant met ingang van 4 mei 2015 bijstand toegekend op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Uit gegevens van Suwinet is gebleken dat appellant inkomsten heeft uit arbeid bij [naam B.V.] ( [naam B.V.] ). Vervolgens heeft het college appellant op 11 augustus 2015 verzocht om loonstroken vanaf 1 mei 2015 tot heden en een arbeidsovereenkomst over te leggen. Appellant heeft op 26 augustus 2015 de gevraagde stukken overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 8 oktober 2015 heeft het college aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 820,- wegens het verwijtbaar niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting.
1.4.
Bij besluit van 4 december 2015 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 september 2015 omdat appellant sinds 1 september 2015 over de middelen beschikt om in de kosten voor het dagelijks levensonderhoud te voorzien. Daarnaast heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 juli 2015 herzien en de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 1.640,62 van appellant teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 30 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door zijn inkomsten over de periode mei tot en met juli 2015 niet te melden. Uit het aanvraagformulier van 7 juni 2015 blijkt niet dat appellant, zoals door hem is gesteld, open is geweest over zijn wisselende inkomsten op basis van een nul-urencontract met [naam B.V.] . Appellant heeft evenmin het bij het toekenningsbesluit gevoegde wijzigingsformulier ingevuld of naar aanleiding van het toekenningsbesluit en/of de uitkeringsspecificaties contact met het college opgenomen, hoewel uit het toekenningsbesluit kon worden afgeleid dat het college bij de bijstandverlening geen rekening hield met de inkomsten uit arbeid van appellant. Dat ter zitting namens appellant een formulier is getoond waaruit blijkt dat hij heeft gemeld dat hij betaald werk verricht, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat niet aannemelijk is dat het gaat om een formulier met betrekking tot het recht op bijstand. [...]
De rechtbank stelt met betrekking tot de beoordeling van de verwijtbaarheid vast dat appellant het door het college als uitgangspunt gehanteerde benadelingsbedrag niet heeft betwist. In de door appellant aangevoerde omstandigheden ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is geweest van miscommunicatie met het college en dat hij niet op de hoogte was van de geldende regels. Niet voldoende onderbouwd is dat appellant vanwege zijn psychische problemen en/of verslaving aan alcohol in omstandigheden verkeerde dat hij zijn inkomsten niet kon melden. Dat de werkgever van appellant contant betaalde is niet van betekenis voor het vast stellen van de verwijtbaarheid omdat hij het college evenmin op de hoogte heeft gesteld van het contant uitbetaalde loon. De rechtbank is met het college van oordeel dat sprake is van “gewone verwijtbaarheid” zodat het college de bestuurlijke boete terecht heeft vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag.
De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde bestuurlijke boete van € 820,- in deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, evenredig, passend en geboden is.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, evenals in beroep, het volgende aangevoerd. Hij heeft bij zijn aanvraag te kennen gegeven dat hij werkzaam is op basis van een nulurencontract en wisselende inkomsten heeft. Het formulier, dat appellant ter zitting bij de rechtbank heeft getoond, heeft wel degelijk betrekking op het recht op bijstand. Ook heeft appellant de loonstroken zo snel mogelijk overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellant, ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe, het ter zitting van de rechtbank getoonde formulier niet aan de Raad heeft overgelegd. De stelling van appellant dat het formulier wel degelijk betrekking heeft op het recht op bijstand is daarom niet te controleren. De loonstroken heeft appellant pas achteraf overgelegd, nadat het college had geconstateerd dat appellant inkomsten had gehad waarvan hij geen melding had gemaakt.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A. Stehouwer en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. Tuit

HD