ECLI:NL:CRVB:2017:3656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
16/6833 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van onvoldoende financiële informatie

Op 24 oktober 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft een hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet (PW). Appellante had zich op 28 oktober 2015 gemeld voor bijstand, maar haar aanvraag werd afgewezen omdat zij onvoldoende informatie had verstrekt over haar financiële situatie. Het college had appellante meerdere keren uitgenodigd om documenten te overleggen, maar zij was niet verschenen en had de gevraagde stukken niet ingediend. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting had voldaan. De rechtbank had eerder het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het college terecht de aanvraag had afgewezen, omdat appellante niet voldoende duidelijkheid had verschaft over haar financiële situatie, wat essentieel is voor het vaststellen van recht op bijstand. De beroepsgronden van appellante, waaronder het beroep op het evenredigheidsbeginsel en de zorgvuldigheid van het college, werden verworpen. De uitspraak werd gedaan door F. Hoogendijk, met J.M.M. van Dalen als griffier.

Uitspraak

16.6833 PW

Datum uitspraak: 24 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 28 september 2016, 16/5436 en 16/5435 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 12 september 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante werkte tot 2 september 2015 op basis van een arbeidsovereenkomst bij [naam BV] . Deze arbeidsovereenkomst is op verzoek van appellante beëindigd.
1.2.
Op 28 oktober 2015 heeft appellante zich gemeld voor het doen van een aanvraag van bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Op
16 december 2015 heeft zij deze aanvraag ingediend.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellante bij brieven van 4 januari 2016 en 25 januari 2016, uitgenodigd voor een gesprek op 8 februari 2016 en haar verzocht daarbij onder andere mee te nemen: afschriften van alle bankrekeningen vanaf 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 en bewijs van hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 januari 2015. Appellante is niet verschenen en heeft de gevraagde stukken niet overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 16 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te stellen. Appellante heeft, naast de door haar opgegeven bankrekening, met nummer [rekeningnummer 1] , een tweede bankrekening, met nummer [rekeningnummer 2] , op haar naam staan en heeft hiervan geen afschriften overgelegd. Voorts tonen de afschriften van de wel opgegeven bankrekening diverse bijschrijvingen van derden. De verklaringen hierover die appellante ter toelichting heeft overgelegd zijn achteraf opgemaakt en geven onvoldoende duidelijkheid met betrekking tot haar stelling dat het leningen betrof. Niet duidelijk is waarvan appellante in 2015 heeft geleefd omdat haar inkomsten uit arbeid in dat jaar lager waren dan de voor haar geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op die aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 28 oktober 2015 tot en met 16 februari 2016
.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1660) rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat in de te beoordelen periode de bankrekening met het nummer [rekeningnummer 2] op naam van appellante stond en dat zij de gevraagde afschriften hiervan niet heeft overgelegd. Voorts laten de bankafschriften van het bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] , dat eveneens op naam van appellante stond, diverse bijschrijvingen zien in de periode voorafgaande aan de aanvraag. De rechtbank heeft terecht het standpunt van het college onderschreven dat appellante met de door haar overgelegde, achteraf opgemaakte, verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze bijschrijvingen, zoals zij stelt, betrekking hadden op leningen. Uit de verklaringen van [naam A] en [naam B] blijkt immers dat zij appellante hebben betaald voor het vlechten van hun haar. De verklaring van [naam C] ondersteunt evenmin de stelling van appellante. Hierin staat dat hij geld aan appellante als vriendendienst heeft verstrekt en dat het niet om een lening gaat. Aan de verklaring van [naam D] dat hij een geldleenovereenkomst met appellante heeft afgesloten, kan niet de conclusie worden verbonden dat alle door hem overgemaakte bedragen leningen betroffen. Bij een aantal bijschrijvingen van [naam bedrijf] is het tegendeel af te leiden, zoals [omschrijving 1] , [omschrijving 2] en [omschrijving 3] .
4.4.
.4. Uit 4.3 volgt dat appellante onvoldoende duidelijkheid over haar financiële situatie heeft verstrekt. Als gevolg van deze schending van de op haar rustende inlichtingenverplichting, heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen, zodat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het college had bij de belangenafweging moeten betrekken dat zij vanwege haar psychische klachten een aanzienlijke schuldenlast heeft opgebouwd en door het ontbreken van inkomsten niet in staat zal zijn deze schuldenlast te verminderen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Omdat het college niet kan vaststellen of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, is niet vast te stellen wat in dit verband onevenredig is. Bovendien geeft de wet geen ruimte voor een belangenafweging, zoals appellante die voorstaat.
4.6.
Appellante heeft ook aangevoerd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door geen onderzoek te doen naar de reden waarom zij niet op de afspraak van 8 februari 2016 is verschenen. Zij was vanwege haar psychische klachten en alcoholverslaving niet in staat te verschijnen op de afspraak. Wat appellante heeft aangevoerd kan niet tot een vernietiging van het bestreden besluit leiden omdat het college aan het bestreden besluit niet ten grondslag heeft gelegd dat zij geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging om op de afspraak van
8 februari 2016 te verschijnen, maar dat zij onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD