ECLI:NL:CRVB:2017:3649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
16/2860 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag van dak- en thuisloze door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een dak- en thuisloze, had op 15 mei 2015 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Hij meldde dat hij op verschillende adressen verbleef en vulde zevendagenformulieren in. Op 1 juli 2015 diende hij een aanvraag om bijstand in, waarbij hij drie verblijfsadressen in Amsterdam opgegeven had.

De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam voerde een onderzoek uit naar de woon- en verblijfsituatie van de appellant. De bevindingen toonden aan dat de appellant niet op de opgegeven adressen was aangetroffen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de aanvraag op 5 augustus 2015 afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de inlichtingenverplichting. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft de appellant zijn gronden tegen de uitspraak van de rechtbank naar voren gebracht. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd van zijn verblijf op de opgegeven adressen. De verklaringen van de hoofdbewoners gaven geen steun aan de stelling dat de appellant daar feitelijk verbleef. De Raad bevestigde dat het college terecht de aanvraag had afgewezen, omdat de verblijfsituatie van de appellant onduidelijk was gebleven, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.2860 PW

Datum uitspraak: 24 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 maart 2016, 15/6664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Amrani, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 15 mei 2015 gemeld voor een aanvraag van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Daarbij heeft appellant meegedeeld dat hij op verschillende adressen verblijft. In het kader daarvan heeft appellant over de periode van 12 juni 2015 tot en met
1 juli 2015 zogenoemde zevendagenformulieren ingevuld. Op 1 juli 2015 heeft hij een aanvraag om bijstand ingediend. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” (opgaveformulier) heeft hij op 1 juli 2015 drie verblijfsadressen in de gemeente Amsterdam opgegeven.
1.2.
De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 augustus 2015. Hierin is vermeld dat twee handhavingsspecialisten van de DWI (handhavingsspecialisten) op 31 juli 2015 en 3 augustus 2015 de opgegeven adressen hebben bezocht, maar appellant daar niet hebben aangetroffen.
1.3.
Bij besluit van 5 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet is aangetroffen op een van de opgegeven adressen. Appellant heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 15 mei 2015 tot en met 5 augustus 2015.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Zoals uit de uitspraak van 3 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3823) kan worden afgeleid hanteert de DWI het onder 1.1 bedoelde zevendagenformulier om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of Amsterdam de aangewezen centrumgemeente is. Op het opgaveformulier dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van het opgaveformulier wordt een en ander met de aanvrager besproken en meegedeeld dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. Doorgaans vindt binnen twee á drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaats(en). Leidend voor de vaststelling waar iemand verblijft is in beginsel het adres of de locatie waar diegene de nacht doorbrengt.
4.4.
Appellant heeft op het opgaveformulier van 1 juli 2015 opgegeven op de volgende adressen te verblijven:
- [adres 1] (adres 1);
- [adres 2] (adres 2);
- [adres 3] (adres 3);
Daarbij heeft appellant vermeld dat hij tot 9.00 uur aanwezig is op adres 1 en 2 en tot 7.00 uur op adres 3.
4.5.
In het rapport van 3 augustus 2015 is vermeld dat de twee handhavingsspecialisten op
31 juli 2015 omstreeks 6.50 uur adres 3, omstreeks 7.05 uur adres 1 en omstreeks 7.45 uur adres 2 hebben bezocht. Op hoorbaar herhaaldelijk aanbellen werd niet gereageerd. Op
3 augustus 2015 is omstreeks 6.10 uur adres 3 bezocht. Daar is gesproken met de hoofdbewoner van dat adres, [naam 1] . Deze heeft verklaard dat appellant er op dat moment niet was. Hij had hier afgelopen vrijdag voor het laatst geslapen. De hoofdbewoner wist niet wanneer appellant weer kwam. Appellant had er wat spullen liggen. Omstreeks
6.25
uur is adres 2 bezocht. Daar is gesproken met de hoofdbewoonster van dat adres,
[naam 2] . Zij heeft verklaard dat appellant hier ongeveer een maand geleden had geslapen. Appellant had er enkele kledingstukken liggen. Zij wist niet wanneer hij weer kwam. Als hij wilde komen slapen dan belde hij van tevoren op, maar hij kwam sowieso niet vaak slapen. Omstreeks 6.40 uur is adres 1 bezocht. Op hoorbaar herhaaldelijk aanbellen werd niet gereageerd.
4.6.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5 heeft het college terecht geconcludeerd dat appellant niet verbleef op de opgegeven adressen en dus geen juiste dan wel onvolledige opgave heeft gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats(en). Uit de verklaringen van de hoofdbewoners van de adressen 1 en 2 blijkt niet dat appellant daar, ondanks dat hij daar niet is aangetroffen, feitelijk wel heeft verbleven. De verklaringen dat hij er in het verleden wel was geweest en enkele kledingstukken had liggen is daartoe, anders dan appellant heeft betoogd, niet toereikend. Waar appellant in de te beoordelen periode het merendeel van de tijd heeft verbleven is onduidelijk gebleven. Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft het college voldoende onderzoek gedaan naar de door appellant opgegeven verblijfplaatsen om tot het bestreden besluit te kunnen komen. Het lag immers, zoals hiervoor reeds is overwogen, op de weg van appellant als aanvrager van bijstand, om de nodige duidelijkheid te verschaffen.
4.7.
Nu de verblijfsituatie van appellant in de te beoordelen periode onduidelijk is gebleven, kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag van
1 juli 2015 dan ook terecht afgewezen.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD