ECLI:NL:CRVB:2017:3632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
16/614 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van persoonsgebonden budgetten wegens gebrek aan verantwoording

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking van persoonsgebonden budgetten (pgb's) die aan appellant waren verleend voor de jaren 2013 en 2014. Appellant, vertegenwoordigd door zijn moeder en bewindvoerder, had niet voldaan aan de verplichting om de besteding van het pgb over de betreffende periode te verantwoorden. Het Zorgkantoor had appellant herhaaldelijk verzocht om verantwoording af te leggen, maar had geen stukken ontvangen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschrijft deze beslissing. De Raad oordeelt dat het Zorgkantoor in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de pgb's in te trekken, aangezien appellant niet aan zijn verantwoordingsverplichting had voldaan. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en wijst erop dat de persoonlijke omstandigheden van appellant en zijn bewindvoerder hen niet ontslaan van deze verplichting. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.614 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 december 2015, 15/2631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [A], moeder en bewindvoerder van appellant, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer op 21 december 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door [A]. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Hassel.
De Raad heeft ter zitting het onderzoek geschorst, om het Zorgkantoor in de gelegenheid te stellen de door [A] ter zitting overgelegde stukken te beoordelen.
Bij brief van 7 mei 2017 heeft [A] nog informatie verstrekt.
Bij brieven van 23 mei 2017 en 22 augustus 2017 heeft het Zorgkantoor de Raad geïnformeerd over zijn nadere standpunt.
Bij brieven van 22 augustus 2017 en 1 september 2017 heeft [A] nadere stukken ingezonden en het standpunt van appellant nader toegelicht.
De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer en vervolgens behandeld op de zitting van
6 september 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door [A]. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor de jaren 2013 en 2014 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van respectievelijk € 38.140,08 en € 37.004,05.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft appellant sinds 2014 herhaaldelijk verzocht om verantwoording af te leggen over de besteding van het pgb over de tweede helft van 2013 en over 2014. Verder heeft op 23 juni 2014 een huisbezoek plaatsgevonden.
1.3.
Het Zorgkantoor heeft in twee afzonderlijke besluiten van 25 augustus 2014, met toepassing van artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa, het voor 2013 verleende pgb ingetrokken met ingang van 1 juli 2013 en het voor 2014 verleende pgb met ingang van 1 januari 2014.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 1.3 genoemde besluiten. Het Zorgkantoor heeft appellant toen nogmaals herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld om de besteding van het pgb over de tweede helft van 2013 en over 2014 te verantwoorden.
1.5.
Bij besluit van 16 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende verantwoordingsverplichting. Appellant is ook in de bezwaarprocedure in de gelegenheid gesteld om zijn administratie over de tweede helft van 2013 en over 2014 aan het Zorgkantoor toe te sturen, maar het Zorgkantoor heeft ook toen weer geen stukken van appellant ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat het Zorgkantoor, voordat het tot intrekking van de toekenningsbeschikkingen pgb 2013 en 2014 overging, appellant meerdere malen heeft verzocht om verantwoording af te leggen over de besteding van zijn pgb. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de persoonlijke omstandigheden van appellant en zijn bewindvoerder, ontslaan deze omstandigheden hen niet van de verplichting om verantwoording af te leggen over de besteding van het pgb. Nu zij stellen door die persoonlijke omstandigheden niet tijdig verantwoording te (hebben) kunnen afleggen, had het op hun weg gelegen om professionele hulp in te schakelen voor het op orde brengen van de verantwoording en het indienen daarvan bij het Zorgkantoor. Nu appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de besteding van het pgb over de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2014 te verantwoorden, levert dat ingevolge artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa een grond op voor intrekking van de verlengingsbeschikkingen pgb 2013 en 2014. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Zorgkantoor in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik mogen maken. En persoonsgebonden budget is gemeenschapsgeld dat aan appellant ter beschikking is gesteld om te besteden aan zorg, over de besteding waarvan appellant wettelijk verplicht is verantwoording af te leggen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft
– kort gezegd – aangevoerd dat het Zorgkantoor ten onrechte is overgegaan tot intrekking van de pgb’s. Gelet op de moeilijke omstandigheden medio 2014 voor appellant en zijn bewindvoerder was het onmogelijk om op dat moment de besteding van het pgb te verantwoorden. Uit de nadien overgelegde stukken blijkt verder genoegzaam dat het pgb in de tweede helft van 2013 en in 2014 daadwerkelijk is besteed aan AWBZ-zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat het Zorgkantoor in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de verleende pgb’s over de periode van 1 juli 2013 tot en met
31 december 2014 in te trekken. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en verenigt zich met het op grond daarvan door de rechtbank gegeven oordeel.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.3.
De Raad overweegt ten overvloede nog het volgende. In de namens appellant ter zitting van 21 december 2016 overgelegde stukken, heeft het Zorgkantoor aanleiding gezien om over de tweede helft van 2013 alsnog een bedrag van € 3.366,- te accepteren als te zijn besteed aan AWBZ-zorg. Over 2014 heeft het Zorgkantoor op die grond alsnog een bedrag van € 4.640,10 geaccepteerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Zorgkantoor toegelicht dat dit betekent dat het Zorgkantoor deze bedragen in mindering brengt op de invordering van de ten onrechte aan appellant verstrekte pgb-voorschotten. De Raad overweegt dat genoemde stukken voor het overige tekortschieten om het standpunt van appellant te onderbouwen dat het pgb is besteed aan AWBZ-zorg.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) G.J. van Gendt

AB