ECLI:NL:CRVB:2017:3616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
16/2211 WMO 15-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de toekenning van huishoudelijke ondersteuning op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 18 oktober 2017, wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag behandeld. Appellante had verzocht om hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) na haar verhuizing naar Alphen aan den Rijn. Het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn had in een besluit van 23 januari 2015 meegedeeld dat appellante geen huishoudelijke ondersteuning zou ontvangen, omdat haar echtgenoot in staat geacht werd de huishoudelijke taken te verrichten. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek dat aan het besluit ten grondslag lag zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante was het hier niet mee eens en stelde in hoger beroep dat haar echtgenoot niet in staat was om alle huishoudelijke werkzaamheden te verrichten, gezien zijn medische beperkingen. Het college daarentegen stelde dat een afkeuring voor werk niet automatisch betekent dat iemand ook niet in staat is om huishoudelijke taken uit te voeren.

De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek onvoldoende is geweest, omdat niet is vastgesteld welke zorgtaken de echtgenoot van appellante vervulde en in hoeverre hij deze kon combineren met het voeren van de volledige huishouding. De Raad draagt het college op om binnen zes weken het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, aangezien het besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

16/2211 WMO15-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 februari 2016, 15/5481 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.S. Kerkhof-Pöttger hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot en mr. Kerkhof-Pöttger. Namens het college zijn verschenen mr. B. Khairallah en mr. C. van Houten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 31 oktober 2014 na haar verhuizing van Den Haag naar Alphen aan den Rijn bij het college gevraagd om hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.2.
Het college heeft in een besluit van 23 januari 2015 aan appellante meegedeeld dat zij geen huishoudelijke ondersteuning van het college krijgt. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard in een besluit van 16 juni 2015 (bestreden besluit). Daaraan ligt ten grondslag, kort weergegeven, dat de echtgenoot van appellante in staat moet worden geacht de huishoudelijke werkzaamheden verdeeld over de week en in eigen tempo te verrichten. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het besluit een onderzoek door de medisch adviseur/arts van Participe ten grondslag ligt. Dat onderzoek heeft op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Appellante heeft geen gegevens van een objectief onderzoek in de procedure gebracht waaruit blijkt dat appellantes echtgenoot de huishoudelijke taken niet kan overnemen.
3. Appellante is het niet eens met de aangevallen uitspraak. In hoger beroep stelt zij dat haar echtgenoot niet in staat is om alle huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Hij is door het Uwv voor 80 tot 100% afgekeurd, met name voor schoonmaak/huishoudelijk werk. Hij doet wel de boodschappen, hij maakt de maaltijden klaar en doet een deel van de wasverzorging. Omdat hij een deel van de zorg voor appellante op zich neemt, wordt het hem – gelet op zijn beperkingen – teveel om ook nog de schoonmaakwerkzaamheden in huis te moeten doen. Verder vindt appellante het in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel dat het college huishoudelijke ondersteuning heeft geweigerd, terwijl appellante in haar voormalige woonplaats Den Haag een indicatie had die liep tot en met 20 maart 2016. Dat gemeenten verschillende besluiten nemen over voorzieningen in het kader van de Wmo getuigt van rechtsongelijkheid.
4. Het College stelt daar tegenover dat een afkeuring voor werk niet één op één kan worden vertaald naar mogelijkheden tot het verrichten van huishoudelijk werk thuis. Het medisch onderzoek dat in opdracht van het college is uitgevoerd, is zorgvuldig geweest, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Van rechtsongelijkheid of strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake. Iedere gemeente heeft namelijk zijn eigen beoordelings- en beleidsvrijheid.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1.
Tussen partijen staat vast dat appellante niet in staat is tot het voeren van huishoudelijke taken. In geschil is of appellantes echtgenoot in staat is om het volledige huishouden te voeren.
5.2.
Het college baseert zijn standpunt op het medisch advies van adviseur
P.J. Willemsen-Lamoré (medisch adviseur). De medisch adviseur komt na onderzoek tot de conclusie dat de echtgenoot in staat moet worden geacht om alle voorkomende huishoudelijke werkzaamheden te verrichten, verspreid over de week en de dag. Uit de rapporten van de medisch adviseur blijkt niet dat zij in kaart heeft gebracht welke zorgtaken de echtgenoot vervulde voor appellante en in hoeverre een combinatie van deze zorgtaken met het voeren van de volledige huishouding voor de echtgenoot tot de mogelijkheden behoort. Dit terwijl de echtgenoot, gelet op het medisch advies van 22 januari 2015, kenbaar heeft gemaakt dat het vervullen van meer huishoudelijke taken dan hij al verricht in combinatie met zijn zorgfunctie voor zijn echtgenote, voor hem tot een overbelaste situatie leidt. Daarmee is het onderzoek onvoldoende geweest.
5.3.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand houden.
5.4.
De Raad heeft onvoldoende gegevens om het geschil definitief te beslechten. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het college op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op binnen 6 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen overeenkomstig wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) G.J. van Gendt

AB