ECLI:NL:CRVB:2017:360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
15/7032 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op grond van de Wmo met betrekking tot vreemdelingen en voorzieningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene, een vreemdeling, had bezwaar gemaakt tegen de voorwaarden waaronder opvang werd geboden in twee locaties in Amsterdam. Het college had de aanvraag afgewezen, en de rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar het college ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de opvang in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak voor Wmo-opvang wegneemt. De Raad bevestigde dat betrokkene geen recht had op Wmo-opvang, omdat hij gebruik kon maken van de opvang in de VBL. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze oordeelde dat niet was beslist op het bezwaar van betrokkene en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Tevens werd het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard.

De uitspraak benadrukt de rol van de VBL als voldoende voorziening voor vreemdelingen en de toepassing van het koppelingsbeginsel uit de Vreemdelingenwet 2000. De Raad concludeerde dat de eerdere beslissing van het college om geen opvang te bieden op basis van de Wmo terecht was, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

15/7032 WMO, 15/7070 WMO, 16/3786 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 september 2015, 14/7650 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. Kruseman bij brief van 2 maart 2016 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft dit beroep doorgezonden aan de Raad.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 15/6738, 15/6977, 15/6552, 15/6975, 15/6465, 15/7007, 15/7032, 15/7070, 16/3786, 15/7064, 15/7284, 15/7260, 15/7293, 15/7329, 15/7333, 15/7335 en 15/7518 heeft gevoegd plaatsgehad op 12 oktober 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die, op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel, ten tijde hier van belang geen aanspraak had op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Betrokkene heeft op respectievelijk 30 december 2013 en 11 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen de voorwaarden waaronder opvang in het Arkingebouw aan het Surinameplein te Amsterdam (de – voormalige – Jellinek) en de Vluchthaven aan de Havenstraat te Amsterdam (Vluchthaven) is geboden.
1.3.
Het college heeft het bezwaarschrift van 30 december 2013 aangemerkt als aanvraag om opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en deze aanvraag bij besluit van 13 mei 2014 afgewezen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 4 november 2014 (bestreden besluit) heeft het college de weigering om aan betrokkene opvang als bedoeld in de Wmo te verlenen, gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij geen dwangsommen zijn toegekend en voor zover niet is beslist op het bezwaar van 11 maart 2014. De rechtbank heeft het college opgedragen alsnog te beslissen op het bezwaar van 11 maart 2014. Verder heeft de rechtbank bepaald dat het college wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar van 11 maart 2014 en 18 mei 2014 een dwangsom verschuldigd is van € 2.520,-.
3. Betrokkene en het college hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met het college is de Raad van oordeel, mede gelet op rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3096, dat met het bestreden besluit is beslist op zowel de bezwaren van 30 december 2013 en 11 maart 2014 als op het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2014, in die zin dat betrokkene vanaf 29 november 2013 geen recht had op opvang op grond van de Wmo en dat voor zover betrokkene wel (tijdelijk) opvang is geboden, deze opvang onverplicht is geweest.
4.2.
De beroepsgrond van betrokkene dat hij gedurende de gehele periode in geding recht had op opvang, slaagt niet. In dit verband heeft het college terecht aangevoerd dat de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo-opvang doet vervallen. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803 heeft overwogen mag ervan worden uitgegaan dat een vreemdeling als betrokkene van de opvang in een VBL gebruik kan maken, dat de opvang in een VBL in het algemeen aangemerkt kan worden als een voldoende voorziening in het bieden van opvang en dat met plaatsing in een VBL voldoende invulling wordt gegeven aan de uit het internationaal recht voortvloeiende positieve verplichting opvang te bieden. Daarmee is de opvang in een VBL een aan de Wmo voorliggende voorziening die de noodzaak van opvang op grond van die wet wegneemt.
4.3
Betrokkene wordt niet gevolgd in zijn beroepsgrond dat hij dwangsommen is misgelopen, omdat het college geen besluiten heeft genomen op de bezwaarschriften van 30 december 2013 en 11 maart 2014. Op deze bezwaarschriften is, gelet op rechtsoverweging 4.1, beslist bij het bestreden besluit.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van het college slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, voor zover is geoordeeld dat niet is beslist op het bezwaar van 11 maart 2014, het college is opgedragen om daarop alsnog een besluit te nemen en is bepaald dat het college een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij de beslistermijn overschrijdt.
Aan een beoordeling van de andere gronden van de hoger beroepen van het college en betrokkene wordt niet toegekomen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5.1.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak wordt op de voet van de artikelen 6:19 en 6:20 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding betrokken.
5.2.
Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, komt de Raad niet toe aan een beoordeling van het beroep van betrokkene tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 11 maart 2014. Het beroep tegen het tijdig beslissen is daarom niet-ontvankelijk.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover is geoordeeld dat niet is beslist op het
bezwaar van 11 maart 2014, het college is opgedragen om daarop alsnog een besluit te
nemen en is bepaald dat het college een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij de
beslistermijn overschrijdt;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 november 2014 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door N.R. Docter, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017.
(getekend) N.R. Docter
(getekend) J.W.L. van der Loo

RB