ECLI:NL:CRVB:2017:3596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
17-4056 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek voor kosten van verhuizing naar Nederland door vervolgde uitkeringsgerechtigde

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1927 en vervolgde uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar herzieningsverzoek door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellante had eerder, in 2007, een aanvraag ingediend voor een voorziening in de kosten van haar verhuizing van de Verenigde Staten naar Nederland, welke aanvraag was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van medische noodzaak en sociale wenselijkheid voor de verhuizing, ondanks de psychische en rugklachten van appellante die verband hielden met haar vervolging tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië.

In 2014 diende appellante opnieuw een verzoek in voor een vergoeding van de verhuiskosten, maar ook deze aanvraag werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep had eerder in 2016 een uitspraak gedaan waarin het beroep van appellante tegen de afwijzing van 2014 gegrond werd verklaard, maar de rechtsgevolgen van dat besluit werden in stand gelaten. In 2016 verzocht appellante om herziening van het besluit van 2014, maar dit verzoek werd opnieuw afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de argumenten die appellante in deze procedure naar voren bracht grotendeels herhalingen waren van eerdere argumenten en dat nieuwe argumenten niet tijdig waren ingebracht. De Raad concludeerde dat verweerder in redelijkheid tot de afwijzing van het herzieningsverzoek had kunnen komen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17/4056 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 19 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 mei 2017, kenmerk BZ011077317 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2017. Appellante is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1927, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wuv. Aanvaard is dat de bij appellante aanwezige psychische (nerveuze) klachten en rugklachten in verband staan met de ondergane vervolging, te weten internering tijdens de Japanse bezetting van het toenmalige Nederlands-Indië.
1.2.
In 2007 heeft appellante een aanvraag ingediend om toekenning van een voorziening in de kosten van verhuizing van de Verenigde Staten naar Nederland en van herinrichting. De zoon van appellante, met wie zij een hechte band heeft, heeft zich - vanuit de Verenigde Staten - definitief gevestigd in Zwitserland. Het geregelde contact met haar zoon is gezien de afstand en de daarmee gemoeide kosten verminderd waardoor appellante zich eenzaam is gaan voelen. Mede gezien het ouder worden van appellante, de omstandigheid dat haar zoon voor zijn werk veelal in Nederland verblijft alsmede een kortere reisafstand naar Zwitserland is besloten in [woonplaats] een woning te kopen opdat appellante zich daar kan vestigen. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 26 april 2007 en de afwijzing na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 augustus 2007 op de grond dat in verband met de uit de vervolging voortvloeiende psychische klachten en rugklachten geen medische noodzaak bestaat om te verhuizen en evenmin op grond van deze klachten in combinatie met de overige klachten een medisch sociale wenselijkheid bestaat om te verhuizen. Het tegen het besluit van 31 augustus 2007 ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 23 oktober 2008, 07/5770 WUV, ongegrond verklaard. Appellante is destijds niet verhuisd.
1.3.
In april 2014 heeft appellante opnieuw verzocht om toekenning van een vergoeding van de kosten van verhuizing van de Verenigde Staten naar Nederland en van herinrichting. Daarbij heeft appellante aangegeven dat haar psychische klachten zijn verergerd. Bij besluit van 5 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2014, heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat de voorziening niet medisch noodzakelijk of medisch sociaal wenselijk is. Appellante is in september 2014 verhuisd naar Nederland.
1.4.
Het tegen het besluit van 4 december 2014 ingestelde beroep is bij uitspraak van 31 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1166) met bepalingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten, gegrond verklaard. Het besluit van 4 december 2014 is vernietigd. De rechtsgevolgen van dat besluit zijn door de Raad in stand gelaten, dit omdat ook uit de resultaten van het persoonlijk onderhoud, verricht door de geneeskundig adviseur
R. Loonstein, arts, dat in opdracht van de Raad alsnog heeft plaatsgevonden, niet naar voren komt dat de causale psychische klachten dan wel de rugklachten of de niet-causale klachten van appellante de verhuizing in september 2014 naar Nederland medisch noodzakelijk hebben gemaakt. Aan de verhuizing lagen andere motieven ten grondslag.
1.5.
In april 2016 heeft appellante verzocht het besluit van 5 mei 2014 te herzien. Dat verzoek is afgewezen bij besluit van 27 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
De weigering van verweerder om appellante een voorziening voor de kosten van haar verhuizing naar Nederland toe te kennen, is reeds onderwerp van een procedure bij de Raad geweest die is geëindigd in de uitspraak, genoemd onder 1.4. De argumenten die appellante thans naar voren brengt, vormen grotendeels een herhaling van wat zij in die procedure heeft aangevoerd. Voor zover al kan worden gezegd dat tevens van nieuwe argumenten sprake is, geldt in ieder geval dat die in de bedoelde procedure hadden kunnen en moeten worden ingebracht, ook voor zover het de gang van zaken rondom het onderhoud met Loonstein betreft. Het onderzoek van Loonstein en diens conclusies zijn in de eerdere procedure nadrukkelijk in de beoordeling betrokken.
2.2.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot afwijzing van het herzieningsverzoek. Dat appellante het niet eens is met de uitkomst van de gevoerde procedure kan dat niet anders maken. Het besluit van verweerder houdt stand. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Tuit

HD