ECLI:NL:CRVB:2017:3594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
14-451 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding kosten geneesmiddel Thomapyrin Intensiv voor hoofdpijnklachten in verband met dienstverbandaandoening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die van 24 september 1947 tot 24 december 1947 als dienstplichtig marinier in het voormalig Nederlands-Indië heeft gediend, verzocht om vergoeding van de kosten van het geneesmiddel Thomapyrin Intensiv voor zijn hoofdpijnklachten. De minister van Defensie had dit verzoek afgewezen, stellende dat het gebruik van het middel medisch niet noodzakelijk was voor de dienstverbandaandoening. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn beoordeling verwezen naar een eerdere uitspraak (ECLI:NL:CRVB:2013:2527) waarin was geoordeeld dat er geen bewijs was dat een onderhuids metaaldeeltje in het hoofd van de appellant tijdens zijn diensttijd in het voormalig Nederlands-Indië was terechtgekomen. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om anders te oordelen dan in de eerdere uitspraak. Het verzoek van de appellant om vergoeding van de kosten van het geneesmiddel wordt dan ook afgewezen, en het hoger beroep wordt verworpen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/4561 MPW
Datum uitspraak: 19 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 juli 2014, 12/8377 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 7 september 2017. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 24 september 1947 tot 24 december 1947 als dienstplichtig marinier gediend in het voormalig Nederlands-Indië. Met ingang van 16 juni 1948 is hij wegens gebreken uit de militaire dienst ontslagen. In 1996 is hem een militair invaliditeitspensioen toegekend. Dit pensioen berust op een invaliditeitspercentage van 60, voortvloeiend uit psychische klachten die in causaal verband staan met de diensttijd in Nederlands-Indië.
1.2.
Bij brief van 13 maart 2012 heeft appellant verzocht om een vergoeding van de kosten van het geneesmiddel Thomapyrin Intensiv. Bij besluit van 19 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2012 (bestreden besluit), heeft de minister, voor zover hier van belang, dit verzoek afgewezen, op de grond dat het gebruik van het middel Thomapyrin Intensiv medisch niet noodzakelijk is voor de dienstverbandaandoening. Hierbij heeft de minister opgemerkt dat het gaat om een aspecifiek pijnstillend middel en dat appellant niet bekend is met pijnklachten die zijn te relateren aan de dienstverbandaandoening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant gebruikt het middel Thomapyrin Intensiv voor zijn hoofdpijnklachten. Appellant brengt die klachten in verband met een onderhuids in zijn hoofd aangetroffen metaaldeeltje.
3.2.
De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar de uitspraak van de Raad van
21 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2527, betreffende een verzoek van appellant om verhoging van zijn invaliditeitspensioen. In die uitspraak is geoordeeld dat er nog geen begin van een aanwijzing naar voren is gekomen dat het metaaldeeltje tijdens de dienstverrichting in het voormalig Nederlands-Indië in het hoofd van appellant terecht is gekomen. Er is geen aanleiding om daarover thans anders te oordelen. Voor een bewijsopdracht aan de minister bestaat, om de redenen genoemd in de uitspraak van 21 november 2013, geen aanleiding. Het besluit van de minister houdt stand.
3.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Tuit

HD