ECLI:NL:CRVB:2013:2527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2013
Publicatiedatum
21 november 2013
Zaaknummer
11-4681 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om verhoging van militair pensioen en bewijsvoering omtrent causale invaliditeit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig marinier die van 1947 tot 1948 in het voormalig Nederlands-Indië heeft gediend, had een verzoek ingediend om verhoging van zijn militair invaliditeitspensioen. Dit pensioen was eerder toegekend op basis van een invaliditeitspercentage van 60%, voortvloeiend uit psychische klachten die in verband stonden met zijn diensttijd. In 2006 verzocht de appellant om verhoging van dit pensioen, maar na psychiatrisch onderzoek werd vastgesteld dat zijn invaliditeit was gedaald naar 10%. De minister van Defensie heeft het verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank heeft het besluit van de minister vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had onderzocht of de hoofdpijnklachten van de appellant in verband stonden met een metaaldeeltje in zijn hoofd, dat mogelijk tijdens zijn diensttijd was opgelopen. De Raad heeft in hoger beroep de argumenten van de appellant beoordeeld, die stelde dat het metaaldeeltje als gevolg van een explosie tijdens zijn diensttijd in zijn hoofd terecht was gekomen. De Raad oordeelde echter dat er geen bewijs was dat het metaaldeeltje tijdens de diensttijd was opgelopen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er geen causale link was tussen de diensttijd en de aanwezigheid van het metaaldeeltje.

De Raad concludeerde dat de minister niet in gebreke was gebleven en dat de appellant niet had aangetoond dat er een verband was tussen zijn klachten en zijn diensttijd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/4681 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 juli 2011, 10/3415 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
De Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
Namens appellant heeft mr. F.H. Kappelhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kappelhof. De minister is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant heeft van 24 september 1947 tot 24 december 1947 als dienstplichtig marinier gediend in het voormalig Nederlands-Indië. Met ingang van 16 juni 1948 is hij wegens gebreken uit de militaire dienst ontslagen. In 1996 is hem een militair invaliditeitspensioen toegekend. Dit pensioen berust op een invaliditeitspercentage van 60, voortvloeiend uit psychische klachten die in causaal verband staan met de diensttijd in Nederlands-Indië. Een eveneens als causaal aangemerkte amoebendysenterie heeft volgens de aan de toekenning ten grondslag gelegde medische rapportage niet tot blijvende invaliditeit geleid.
1.1.
Op 20 december 2006 heeft appellant verzocht om verhoging van zijn militair pensioen. Psychiatrisch onderzoek naar aanleiding van dit verzoek heeft geleid tot vaststelling van een mate van invaliditeit van nog slechts 10%. Gelet op deze uitkomst is op 2 januari 2008 besloten het verzoek van appellant af te wijzen en het invaliditeitspercentage te handhaven
op 60.
1.2.
Het besluit van 2 januari 2008 is na bezwaar gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 22 september 2008. Bij uitspraak van 19 augustus 2009, 08/7948, heeft de rechtbank dit besluit vernietigd en opdracht gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de beoordeling van de mate van causale invaliditeit ten onrechte slechts de psychische klachten zijn betrokken. De minister had volgens de rechtbank tevens onderzoek behoren te doen naar de oorzaak en mogelijke dienstgerelateerdheid van de hoofdpijnklachten van appellant, die door hemzelf in verband worden gebracht met een onderhuids in zijn hoofd aangetroffen metaaldeeltje.
1.3.
Ter uitvoering van de genoemde uitspraak heeft de minister, na aanvullend onderzoek naar de hoofdpijnklachten van appellant, op 29 maart 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, inhoudende hernieuwde ongegrondverklaring van het bezwaar (bestreden besluit).
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de minister niet langer betwist dat in het hoofd van appellant een metaalscherf is aangetroffen. Nu, aldus de rechtbank, die betwisting in het bestreden besluit nog wel aan de orde was, is dit besluit ontoereikend gemotiveerd en dient het te worden vernietigd. De rechtbank achtte daarbij aannemelijk dat de hoofdpijnklachten met de metaalscherf in verband staan. Volgens de rechtbank is echter niet aannemelijk geworden dat het metaaldeeltje als gevolg van de diensttijd in het voormalig Nederlands Indië in het hoofd van appellant terecht is gekomen. Daarom heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3.
De Raad overweegt het volgende.
3.1.
Appellant is het eens met de vernietiging van het bestreden besluit, maar is van mening dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen daarvan in stand heeft gelaten. Volgens appellant moet ervan worden uitgegaan dat het metaaldeeltje in zijn hoofd daar als gevolg van een explosie tijdens zijn diensttijd in het voormalig Nederlands Indië terecht is gekomen, nu er geen andere verklaring voorhanden is voor de aanwezigheid ervan. Hij acht het, gelet op de aard van de van toepassing zijnde regelgeving, niet redelijk hiervoor een bewijsopdracht bij hem neer te leggen. Hij heeft omkering van de bewijslast bepleit.
3.2.
Appellant kan in die redenering niet worden gevolgd. Anders dan hij kennelijk veronderstelt, impliceert regelgeving als hier aan de orde al een primaire bewijsopdracht aan de minister. Het is immers aan de minister om naar aanleiding van een pensioenaanvraag medisch onderzoek te laten uitvoeren en zich op basis daarvan een oordeel te vormen over invaliditeit en causaliteit. Komt uit dit onderzoek geen grond naar voren voor de conclusie dat sprake is van invaliditeit met dienstverband, dan heeft de betrokkene de mogelijkheid om in een bezwaar- en beroepsprocedure twijfel, in welke vorm dan ook, te zaaien ten aanzien van de bevindingen van de minister. Slaagt de betrokkene daarin in geen enkel opzicht, bijvoorbeeld vanwege een aanzienlijk tijdsverloop sinds de door hem gestelde gebeurtenissen, dan rest geen ander eindoordeel dan dat er voor het aannemen van causale invaliditeit geen basis voorhanden is. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in CRvB 18 januari 1996, ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6010), kunnen omstandigheden als bijvoorbeeld het genoemde tijdsverloop in zoverre dus niet anders dan in het nadeel van de betrokkene uitwerken.
3.3.
In dit geval is noch uit het aanvullend onderzoek door de minister, noch uit hetgeen appellant daar tegenover heeft gesteld, ook maar een begin van een aanwijzing naar voren gekomen dat het metaaldeeltje tijdens de dienstverrichting in het voormalig Nederlands-Indië in het hoofd van appellant terecht is gekomen. Appellant heeft aangegeven niet te weten waarom hij indertijd is teruggestuurd naar Nederland. De gedingstukken vermelden dat het na die terugkeer verleende ontslag uit de militaire dienst verband hield met chronische urticaria (netelroos). Appellant heeft in de daaropvolgende tientallen jaren nimmer melding gemaakt van een explosie of aanverwante gebeurtenis tijdens de dienst die de aanwezigheid van het metaaldeeltje zou kunnen verklaren, en herinnert zich blijkens zijn verklaringen ook vandaag de dag een dergelijke gebeurtenis feitelijk niet. Andere aanknopingspunten die in de richting van zo’n gebeurtenis zouden kunnen wijzen zijn evenmin naar voren gekomen. Onder deze omstandigheden is de rechtbank terecht de tot het oordeel gekomen dat een verband tussen de aanwezigheid van het metaaldeeltje en de dienst in het voormalig Nederlands-Indië niet aannemelijk is geworden.
4.
Het overwogene onder 3.2 en 3.3 betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en
G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) B. Rikhof

HD