ECLI:NL:CRVB:2017:3593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
16-5386 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim en belangenverstrengeling van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, werkzaam bij de gemeente Den Haag, was betrokken bij een integriteitsonderzoek na haar aanhouding op verdenking van witwassen. Het college van burgemeester en wethouders had haar wegens plichtsverzuim onvoorwaardelijk ontslag opgelegd, omdat zij een bijstandsklant financieel had begunstigd en geen professionele afstand had gehouden in haar zakelijke relatie met deze klant. De Raad oordeelde dat de opgelegde disciplinaire maatregel niet onevenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De Raad bevestigde dat aan de integriteit van ambtenaren hoge eisen worden gesteld en dat appellante in dit geval ernstig tekortgeschoten was in haar integer functioneren. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de disciplinaire maatregel op te leggen en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

16/5386 AW
Datum uitspraak: 19 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2016, 15/7418 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2017. Namens appellante is verschenen mr. Van der Eijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. O.M. Langemeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een meer uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Appellante was sinds 1 september 2009 werkzaam bij de gemeente Den Haag, laatstelijk in de functie van [functie 1] ([functie 1]), waarbij zij vanaf 8 januari 2014 tijdelijke werkzaamheden verrichtte voor het bureau [naam bureau]. Vanuit die functie was zij belast met het bezoeken van gedetineerden.
1.3.
Op 29 juli 2014 is appellante aangehouden door de politie op verdenking van witwassen. Haar aanhouding hield verband met een strafrechtelijk onderzoek naar [A]. Omdat [A] een bijstandsuitkering ontving heeft de sociale recherche van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld in verband met uitkeringsfraude.
1.4.
Bij brief van 30 juli 2014 heeft het college appellante meegedeeld dat een integriteitsonderzoek wordt ingesteld. Het onderzoek is uitgevoerd door een medewerker van de afdeling [afdeling], die op 25 september 2014 een rapport heeft uitgebracht. Naar aanleiding van deze rapportage is besloten een aanvullend extern onderzoek te laten verrichten door Capra Advocaten (Capra). Capra heeft op 15 januari 2015 een rapport uitgebracht.
1.5.
Nadat het college het voornemen daartoe bekend had gemaakt, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven, heeft het college bij besluit van 1 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2015 (bestreden besluit), aan appellante wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. De kern van het plichtsverzuim bestaat eruit dat appellante een bijstandsklant financieel heeft begunstigd, geen professionele afstand heeft gehouden in zakelijk verband door de betreffende bijstandsklant financieel privé te adviseren/helpen en er sprake is van een schijn van belangenverstrengeling, waarbij haar intenties onzuiver zijn. Door deze gedragingen heeft het college geen vertrouwen meer in de integriteit van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
De Raad ziet ervan af om de leidinggevende [B] van appellante in de periode die aan het stafontslag voorafging, als getuige op te roepen en te doen horen. Appellante heeft onvoldoende duidelijk gemaakt welke voor de beoordeling van het strafontslag ter zake doende informatie [B] over het handelen van appellante zou kunnen verstrekken. Dat [B] in de ogen van appellante niet-integer heeft gehandeld acht de Raad voor de beoordeling van dit verzoek niet relevant, nu het handelen van appellante ter beoordeling voorligt. Appellante heeft overigens geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de oud-leidinggevende zelf op te roepen. Dat de kans gering is dat [B] aan een dergelijke oproep gehoor zal geven, maakt niet dat de Raad gehouden is om [B] als getuige op te roepen.
4.1.2.
Voorts bestaat voor de conclusie dat het college het overleggen van
e-mailcorrespondentie van appellante ten onrechte achterwege heeft gelaten, geen grond. Appellante heeft onvoldoende concreet gemaakt welke ontlastende informatie in deze correspondentie zou zijn terug te vinden.
4.2.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven, is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op grond van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.3.
Anders dan appellante heeft betoogd, mocht het college in de resultaten van het interne onderzoek aanleiding zien om aanvullend onderzoek te laten verrichten door Capra. De bevindingen in het interne onderzoeksrapport waren daarvoor voldoende ernstig. De stelling van appellante dat een juridische grondslag voor het aanvullende onderzoek ontbreekt, wordt evenmin gevolgd. De ernst van de bevindingen van het interne onderzoek zijn aan appellante kenbaar gemaakt. Het ontbreken van een opdrachtbrief van het college aan Capra maakt dit niet anders. Bovendien heeft het college in de memo van 13 augustus 2015 hierop een nadere toelichting gegeven, waarmee inzicht is gegeven in de gang van zaken. Voorts wordt overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het door Capra verrichte onderzoek onvoldoende zorgvuldig en objectief zou zijn. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor de conclusie dat de beginselen van equality of arms en fair play zijn geschonden.
4.4.
Vaststaat dat appellante een vriendschappelijke relatie onderhield met [A]. Ook staat vast dat [A] een bijstandsuitkering ontving van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van de gemeente Den Haag. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante een maatschapsovereenkomst heeft gesloten met [A], teneinde een parkeervergunning voor [A] te kunnen krijgen. Uit de verklaringen van de sociale recherche komt naar voren dat [A] met regelmaat gebruik maakte van de auto van appellante en dat deze auto in de buurt van het huis van [A] werd geparkeerd. Verder blijkt uit de stukken dat appellante haar creditcard heeft gegeven aan [A], waarmee tolwegen en benzine voor een reis naar Marokko konden worden betaald. Verder blijkt uit rekeningoverzichten dat geldbedragen zijn gestort op de rekening van appellante. Dit leidt tot de conclusie dat appellante financiële banden onderhield met [A], waarmee zij de grenzen van het professioneel en integer handelen heeft overschreden.
4.5.
Appellante heeft erkend [A] te hebben geholpen met huursubsidie/toeslag en illegale inschrijvingen op zijn woonadres. Verder blijkt uit de gedingstukken dat zij de groeten overbracht van een gedetineerde aan [A] en dat [A] als bijstandsklant werd uitgenodigd op de werklocatie, terwijl andere collega’s reeds waren vertrokken. De conclusie is dan ook dat appellante onvoldoende professionele afstand hield tot [A] en dat sprake is van schijn van belangenverstrengeling. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft zij haar leidinggevende niet voldoende ingelicht over haar contacten met [A]. Omdat [A] een klantrelatie had met de dienst SZW had zij haar leidinggevende specifieker moeten informeren over haar contacten met [A].
4.6.
Gelet op wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen en met de rechtbank concludeert de Raad dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, zodat het college bevoegd was om een disciplinaire maatregel op te leggen.
4.7.
Aan de integriteit van medewerkers in een functie zoals die van appellante mogen hoge eisen worden gesteld. Gemeten aan deze hoge eisen getuigt het plichtsverzuim van appellante van ernstig tekortschieten in integer functioneren. De Raad is daarom van oordeel dat de opgelegde disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Het college heeft overtuigend uiteengezet dat de eisen van integriteit, neergelegd in de gedragscode, onder de aandacht van de medewerkers is gebracht. Bovendien heeft appellante bij indiensttreding de belofte afgelegd. Deze belofte omvat een verplichting tot integer handelen. Door te wijzen op het handelen van haar leidinggevende, welk handelen volgens haar ook niet in overeenstemming was met de gedragscode, gaat appellante voorbij aan haar eigen verantwoordelijkheid. Bovendien maakt een eventueel niet-integer handelen van anderen het gedrag van appellante niet minder ernstig.
4.8.
Wat appellante voor het overige heeft aangevoerd kan evenmin leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Tuit

HD