ECLI:NL:CRVB:2017:3575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
14/5724 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering na verzoek om herziening van eerdere beslissing

In deze zaak heeft appellante, die als regio-assistente werkzaam was, een verzoek ingediend om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv, waarin haar WAO-uitkering was geweigerd. Dit verzoek werd afgewezen, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld, waarbij de medische rapporten van verschillende artsen, waaronder een neuroloog en een neurochirurg, centraal stonden. De neuroloog concludeerde dat de bevindingen van de neurochirurg niet voldoende wetenschappelijk onderbouwd waren en dat de degeneratieve veranderingen in de nek van appellante geen verklaring boden voor haar klachten. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om niet terug te komen op het eerdere besluit, omdat er geen nieuwe medische argumenten waren die herziening rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De uitspraak werd gedaan op 11 oktober 2017.

Uitspraak

14/5724 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 augustus 2014, 14/2091 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bronsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De door de Raad ingeschakelde neuroloog
dr. E.M.H. van den Doel heeft op 8 juni 2016 een rapport uitgebracht. Appellante heeft een reactie op dit rapport ingezonden van neurochirurg dr. L. de Cocker en in een uitvoerige reactie haar visie op het rapport van Van den Doel gegeven. Van den Doel heeft gereageerd op de brief van De Cocker en het Uwv op de reactie van appellante.
Een volgend onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017. Namens appellante is mr. Bronsveld verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als regio-assistente in dienst van [naam bedrijf] toen zij op 2 mei 2003 uitviel als gevolg van een auto-ongeluk, waarbij zij van rechts is aangereden en haar auto is gaan tollen. In het kader van een beoordeling bij het einde van de wachttijd op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is appellante op 4 juni 2004 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante beperkingen heeft tot het verrichten van arbeid en in een Functionele Mogelijkheden (FML) van diezelfde datum neergelegd waartoe appellante nog wel in staat is. In het onderzoek dat de arts heeft verricht heeft hij geen aanknopingspunten gevonden voor een beperkte belastbaarheid, maar gelet op het ontbreken van ziektewinst, op de consistentie van de whiplashklachten en de problemen in het functioneren heeft hij aangenomen dat wel sprake is van functioneringsbeperkingen. Het Uwv heeft appellante niet in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht. Het door appellante gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 9 november 2004.
1.2.
Bij brief van 11 februari 2013 heeft appellante het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 9 november 2004. Zij heeft in die brief uiteengezet dat zij zonder resultaat een lang traject van onderzoeken en pijnbestrijding in Nederland heeft doorlopen. In 2012 is zij onder behandeling gekomen van neurochirurg De Cocker in Turnhout, België. Volgens appellante heeft deze arts op oude foto’s die in Nederland door een afdeling pijnbestrijding zijn gemaakt een dubbele nekhernia geconstateerd. De neurochirurg heeft in 2012 een
MRI-scan laten maken en hij neemt het standpunt in dat de uitslag van deze MRI-scan een duidelijke objectivering van de sinds 2003 bestaande pijnklachten betekent. Appellante is van mening dat als in 2004 een MRI-scan zou zijn gemaakt, haar klachten geobjectiveerd hadden kunnen worden, zodat zij recht zou hebben op een WAO-uitkering. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar brieven van de neurochirurg van 5 oktober 2012 en 1 februari 2014.
1.3.
Het verzoek van appellante is behandeld door een verzekeringsarts van het Uwv, die in zijn rapport van 5 juni 2013 na een inhoudelijke beoordeling heeft vastgesteld dat er geen argumenten zijn die herziening van eerdere beslissingen noodzakelijk maken. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 6 juni 2013 vastgesteld dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 9 november 2004. Het Uwv heeft bij besluit van 19 februari 2014 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 februari 2014 ten grondslag. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat hij de conclusie van de neurochirurg – dat de whiplash heeft geleid tot vervroegde slijtage van de nekwervels en de tussenwervelschijven – niet onderschrijft, omdat voor een dergelijke conclusie geen wetenschappelijke onderbouwing bestaat. Op basis van oude gegevens, een röntgenfoto, heeft de neurochirurg niet kunnen concluderen dat ook in 2003 sprake was van een hernia.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv het verzoek van appellante onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen afwijzen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat haar herzieningsverzoek ten onrechte niet tot een juiste inhoudelijke beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 11 mei 2004 heeft geleid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad heeft het volgende overwogen.
4.1.
Aan de orde is de afwijzing van een verzoek om terug te komen van het besluit van
9 november 2004 na een inhoudelijke beoordeling. Voor het door de bestuursrechter te hanteren toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 15 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3191. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.2.
Uit 1.3 blijkt dat partijen onder meer van mening verschillen over de inhoud en de betekenis van de rapporten van de neurochirug van 5 oktober 2012 en 1 februari 2014. Mede omdat de medische terminologie in die brieven voor de Raad moeilijk is te doorgronden, is neuroloog Van den Doel ingeschakeld.
4.3.
De neuroloog heeft in zijn rapport van 8 juni 2016 antwoord gegeven op vragen van de Raad. Uit de beantwoording van die vragen kan worden opgemaakt dat de neurochirurg in zijn brieven uitsluitend heeft gesproken over degeneratief discuslijden op twee niveaus. De neuroloog heeft uitgelegd dat dat wil zeggen dat het volume van de tussenwervelschijf is afgenomen en dat er enige veranderingen zijn in de omliggende wervellichamen en enige haakvorming, wat hij op zich als een normaal verouderingsverschijnsel ziet. De conclusie van de neurochirurg dat sprake is van een degeneratieve verandering in de nekwervels is volgens de neuroloog een juiste conclusie, maar de degeneratieve verandering geeft geen verklaring van de klachten. Dat behandeling van deze veranderingen de klachten zou doen verdwijnen is aantoonbaar onjuist. Verder heeft de neuroloog opgemerkt dat de in 2012 gemaakte MRI geen enkele beïnvloeding laat zien van de zenuwstructuren. Als in 2004 dezelfde beeldvorming zou zijn verricht met dezelfde bevindingen, zou dit nooit tot operatieve behandeling hebben geleid, en evenmin tot toeschrijving van die klachten aan een specifiek letsel. Desgevraagd heeft de neuroloog bevestigd dat de neurochirurg het standpunt heeft ingenomen dat het voortijdige degeneratieve lijden van de nek in verband is te brengen met discuslijden veroorzaakt door het ongeval en de neuroloog heeft daaraan toegevoegd dat dit een onjuiste conclusie van de neurochirurg is. Er zijn geen aanwijzingen dat sprake is geweest van enig specifiek discusletsel na het ongeval en de veranderingen die appellante ervaart worden ook zonder trauma gezien. Tot slot heeft de neuroloog naar voren gebracht dat in de wetenschap enige tijd discussie is geweest over het feit of whiplashklachten dergelijke veranderingen bespoedigen, maar dat de huidige wetenschappelijke consensus is dat dit niet het geval is.
4.4.
Het rapport van de neuroloog is goed te volgen, zijn conclusies zijn inzichtelijk gemotiveerd en concludent. Die conclusies, die het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschrijven, worden gevolgd. De reactie van de neurochirurg van 11 juli 2016 heeft geen aanleiding gegeven om die conclusies niet te volgen. De neurochirurg heeft een uiteenzetting gegeven over het verschil in bewijslastverdeling bij arbeidsongevallen in België en in Nederland. In het geschil dat nu is voorgelegd aan de Raad gaat het daar niet om, maar om de vraag of het Uwv terecht het standpunt heeft kunnen innemen dat ook na kennisneming van de visie van de neurochirurg appellante op 11 mei 2004 niet meer beperkt was dan blijkt uit de FML van 4 juni 2004. Als alsnog met een voldoende mate van zekerheid een zeker vermoeden had kunnen worden uitgesproken dat bij appellante in juni 2004 sprake was van een, al dan niet dubbele, hernia in de nek, dan zou destijds de juiste diagnose zijn gemist. Daaruit zou geconcludeerd kunnen worden dat de FML van 4 juni 2004 een te rooskleurig beeld heeft gegeven van de belastbaarheid van appellante op dat moment. Dat bij appellante op enig moment sprake is geweest van een dubbele nekhernia valt uit geen enkel medisch stuk, inclusief de drie brieven van de neurochirurg, op te maken. Bovendien staat nu, mede gelet op het rapport van de neuroloog, in voldoende mate vast dat de kans uitermate gering, zo niet uitgesloten, is dat bij het juiste beeldvormend onderzoek in 2004 wel een hernia gediagnosticeerd had kunnen worden. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de neurochirurg in zijn brief van 11 juli 2016 minder stellig is dan voorheen, gezien zijn opmerking dat het best mogelijk is dat oorspronkelijk wel letsel in de nek heeft bestaan.
4.5.
Tot slot wordt nog opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals blijkt uit zijn rapport van 21 augustus 2017, in het feit dat appellante meer waarde hecht aan de mening van haar behandeld neurochirurg terecht geen aanleiding heeft gezien de mening van de neurochirurg te volgen. De persoonlijke mening van appellante over het verschil in opvatting tussen verschillende artsen is geen medisch nieuws en voegt niets toe aan de medische beeldvorming.
4.6.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de slotsom dat de vraag of het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat ook na kennisneming van de visie van de neurochirurg, appellante op 11 mei 2004 niet meer beperkt was dan is vastgelegd in de FML van 4 juni 2004, bevestigend wordt beantwoord. Het hoger beroep slaagt niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) B. Dogan

AB