ECLI:NL:CRVB:2017:3568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
16/2731 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonadres en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene, die sinds 25 juni 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De gemeente Rotterdam had de bijstand ingetrokken omdat betrokkene niet op het uitkeringsadres zou wonen. Dit besluit was gebaseerd op een fraudemelding en een huisbezoek, waaruit bleek dat er geen recente administratie, kleding of levensmiddelen in de woning aanwezig waren. Betrokkene had verklaard tijdelijk in een kliniek te verblijven en na ontslag daar niet op het uitkeringsadres te hebben geslapen. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de gemeente vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de intrekking van de bijstand. De Raad concludeerde dat betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat hij tijdelijk elders verbleef en dat de gemeente terecht had geconcludeerd dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

16/2731 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 april 2016, 15/4130 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Codrington. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Y.L. Chan, advocaat.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 25 juni 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Betrokkene staat sinds 18 september 2000 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een fraudemelding van 4 november 2014 door het hennepteam van de gemeente Rotterdam dat in de kruipruimte in de woning op het uitkeringsadres de restanten van een hennepkwekerij waren aangetroffen heeft een medewerker van de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft betrokkene op 26 november 2014 onder meer verklaard dat hij van 5 september 2014 tot 4 november 2014 opgenomen was geweest in een kliniek van [naam kliniek] en dat hij sinds zijn ontslag uit de kliniek niet op het uitkeringsadres had geslapen. Op 8 december 2014 verklaarde betrokkene telefonisch dat hij sinds 26 november 2014 weer verbleef op het uitkeringsadres, maar dat hij nog altijd niet beschikte over gas en elektriciteit. Tijdens het op 17 december 2014 aan de woning op het uitkeringsadres afgelegde huisbezoek werd onder meer geconstateerd dat in de woning geen kleding, verzorgingsspullen, recente administratie en levensmiddelen aanwezig waren. Ook beschikte appellant op dat moment niet over elektriciteit. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 18 december 2014.
1.3.
Bij besluit van 13 januari 2015 (besluit 1) heeft appellant de bijstand van betrokkene over de periode van 25 juni 2014 tot en met 3 november 2014 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van betrokkene teruggevorderd voor een bedrag van € 1.879,38.
1.4.
Bij besluit van eveneens 13 januari 2015 (besluit 2) heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 4 november 2014 ingetrokken op de grond dat betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres en dat betrokkene geen wijzingen heeft doorgegeven. Betrokkene heeft daarmee zijn inlichtingenverplichting geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 22 mei 2015 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren gericht tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de intrekking van de bijstand met ingang van 4 november 2014 is gehandhaafd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, wat in dit geval inhoudt dat besluit 2 wordt herroepen. De rechtbank heeft daartoe, voor zover hier van belang, overwogen dat de verklaring van betrokkene niet aldus moet worden verstaan dat hij niet langer zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. De opmerking van betrokkene dat het moeilijk is terug te gaan naar een huis zonder stroom kan niet als zodanig worden aangemerkt. Ook de bevindingen van het huisbezoek wijzen niet op het opgeven van het hoofdverblijf. Betrokkene heeft een aannemelijke verklaring gegeven voor de afwezigheid van recente administratie, het ontbreken van verzorgingsspullen en de afwezigheid van levensmiddelen in de woning. Voorts heeft betrokkene geloofwaardig uiteengezet waarom hij weinig kleding had.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het bestreden besluit deels is vernietigd en besluit 2 is herroepen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geval loopt de te beoordelen periode van 4 november 2014, de aanvangsdatum van de intrekking, tot 13 januari 2015, de datum van besluit 2.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Appellant voert met vrucht aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.1.
Uit de verklaring van betrokkene van 26 november 2014 komt naar voren dat hij vanaf 4 november 2014 niet meer op het uitkeringsadres heeft verbleven. Zijn stelling dat sprake was van een tijdelijk verblijf elders in verband met medische beperkingen die hij ondervond als gevolg van een recent ongeval met een scooter heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt. Dat hij na zijn ontslag uit de kliniek om die reden tijdelijk bij een vriendin verbleef, heeft betrokkene tijdens het gesprek op 26 november 2014 niet naar voren gebracht en nadien ook niet met medische stukken onderbouwd.
4.4.2.
Ook uit de bevindingen tijdens het huisbezoek komt naar voren dat betrokkene niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Appellant heeft de stellingen dat een vriendin betrokkene hielp bij het uitzoeken van zijn administratie met het oog op een aanvraag om schuldsanering, dat betrokkene elders douchte omdat hij geen stroom en dus geen warm water had en dat betrokkene na zijn ontslag uit de kliniek bij vrienden had verbleven, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht geen aannemelijke verklaringen geacht voor de afwezigheid van recente administratie, het ontbreken van verzorgingsspullen en de afwezigheid van levensmiddelen in de woning van betrokkene. Hierbij is van belang dat betrokkene tijdens het huisbezoek, alvorens de badkamerdeur te openen, platen/schotten moest weghalen die tegen de deur stonden, alsmede dat er geen dekbed, kussens, verzorgingsspullen en levensmiddelen in de woning aanwezig waren, maar ook dat betrokkene tijdens het huisbezoek niet eenduidig heeft verklaard over de weinige kleding waarover hij beschikte en dat zijn verklaring dat hij vanaf 26 november 2014 weer op het uitkeringsadres verblijft en elke dag thuiskomt niet strookte met het feit dat bij het binnentreden van de woning ongeopende post op de grond lag, waartussen zich twee briefjes bevonden dat de postbode op 12 en 13 december 2014 geprobeerd had een pakketje af te leveren.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD