ECLI:NL:CRVB:2017:3564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
16/2669 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 16 maart 2016 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellant ontvangt sinds 24 maart 1999 bijstand op grond van de Participatiewet. Hij staat ingeschreven op het uitkeringsadres, maar er zijn twijfels over zijn daadwerkelijke woonplaats. Naar aanleiding van een melding van een woningbouwvereniging heeft de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 8 mei 2012 tot en met 30 november 2013 niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 23.503,86. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld en dat hij niet op het uitkeringsadres woonde vanwege psychiatrische problematiek. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van het college. De verklaringen van buurtbewoners en andere betrokkenen ondersteunen de stelling dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

16.2669 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 maart 2016, 15/4567 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Albers, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Albers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders. Tevens was als tolk aanwezig L. Pomper.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt met ingang van 24 maart 1999 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat vanaf 8 mei 2012 in de gemeentelijke basisadministratie (gba, thans basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Appellant heeft een dochter die bij haar moeder op het adres [adres] woont.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van woningbouwvereniging [woningbouwvereniging] dat appellant niet woont op het uitkeringsadres, heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn inlichtingen opgevraagd bij telecommunicatiebedrijven, zijn
[naam 1] ( [X] ) en [naam 2] ( [Y] ) gehoord, hebben buurtonderzoeken plaatsgevonden bij het uitkeringsadres, bij de [adres] is appellant verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 november 2014.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 6 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juni 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 8 mei 2012 tot en met 30 november 2013 te herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.503,86 van hem terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de genoemde periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Om appellant na bezwaar niet in een slechtere positie te brengen, heeft het college niet alsnog alle gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd, maar alleen de terugvordering in verband met genoten huurinkomsten gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 8 mei 2012 tot en met 30 november 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven voor de beoordeling van
(de voorzetting) van het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt.
4.5.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellant in de periode in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het uitkeringsadres. Daarbij heeft het college gewicht kunnen toekennen aan de verklaringen die de buurtbewoners van het uitkeringsadres hebben afgelegd. Deze verklaringen zijn specifiek en concreet. Daaruit komt naar voren dat op het uitkeringsadres sinds de oplevering van de woningen in mei 2012 tot eind oktober of november 2013 een jong stel woonde. De jongen reed in een bedrijfsauto van [naam bedrijf] en het meisje zat vaak op het balkon. Daarnaast heeft het college gewicht kunnen toekennen aan de verklaringen van [X] en [Y] . Zij hebben verklaard dat zij in de periode juli of augustus 2012 tot en met november 2013 op het uitkeringsadres hebben gewoond en dat appellant daar toen niet woonde. Zij hebben appellant elke maand € 900,- aan huur betaald, wat zij cash in een envelop stopten en in de brievenbus van het uitkeringsadres deponeerden. Deze verklaringen worden voorts ondersteund door het feit dat op het uitkeringsadres een vaste telefoonaansluiting was ten name van M. De door appellant overgelegde verklaringen van vrienden doen aan het vorenstaande niet af. Die verklaringen zijn drie jaar na dato opgesteld. In die verklaringen wordt gesteld dat zij appellant wel langer kennen, maar de verklaringen zijn niet specifiek met betrekking tot de periode waarop ze betrekking hebben.
4.6.
Appellant heeft tevens aangevoerd dat sprake is van psychiatrische problematiek waardoor hij niet geheel consistent heeft verklaard. Of dat het geval is, kan hier in het midden blijven. Ook als de verklaring van appellant niet wordt meegenomen vindt het standpunt van het college dat appellant in de periode in geding niet woonde op het uitkeringsadres, zoals ook in 4.5 is overwogen, voldoende feitelijke grondslag in de verklaringen van de buurtbewoners op het uitkeringsadres en de verklaringen van [X] en [Y] .
4.7.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het in 1.2 genoemde onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellant heeft in dit verband naar voren ge8bracht dat het strafrechtelijk onderzoek en de procedure tegen de woningbouwcorporatie ten onrechte geen onderdeel uitmaken van deze zaak. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft zich gebaseerd op eigen onderzoek. Voor zover appellant van mening was dat stukken uit het strafrechtelijk onderzoek in het dossier ontbraken, had appellant deze stukken zelf moeten inbrengen. Appellant heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij alsnog de desbetreffende stukken wil inbrengen. De Raad ziet geen aanleiding daartoe nog de gelegenheid te bieden. Appellant had deze stukken zowel bij de rechtbank als - in beginsel tot tien dagen voor de zitting - bij de Raad kunnen inbrengen en heeft daar dus genoeg tijd voor gehad.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en E.C.R. Schut en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD