ECLI:NL:CRVB:2017:356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
15/6738 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op grond van de Wmo en de rol van de Vrijheidsbeperkende Locatie als voorliggende voorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene, een vreemdeling, had bezwaar gemaakt tegen de voorwaarden waaronder opvang werd geboden in twee opvanglocaties in Amsterdam. Het college had deze bezwaren aangemerkt als een aanvraag om opvang en deze aanvraag afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en oordeelde dat hij recht had op maatschappelijke opvang. Zowel betrokkene als het college gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling verwezen naar eerdere uitspraken en heeft vastgesteld dat de opvang in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo-opvang wegneemt. De Raad oordeelde dat het college terecht had gesteld dat betrokkene geen recht had op Wmo-opvang, omdat hij gebruik kon maken van de opvang in de VBL. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6738 WMO, 15/6977 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2015, 14/6040 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 15/6738, 15/6977, 15/6552, 15/6975, 15/6465, 15/7007, 15/7032, 15/7070, 16/3786, 15/7064, 15/7284, 15/7260, 15/7293, 15/7329, 15/7333, 15/7335 en 15/7518 heeft gevoegd plaatsgehad op 12 oktober 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die, op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel, ten tijde hier van belang geen aanspraak had op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Betrokkene heeft op respectievelijk 7 januari 2014 en 13 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen de voorwaarden waaronder opvang in het Arkingebouw aan het Surinameplein te Amsterdam (de – voormalige – Jellinek) en de Vluchthaven aan de Havenstraat te Amsterdam (Vluchthaven) is geboden.
1.3.
Het college heeft deze bezwaarschriften aangemerkt als aanvraag om opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en deze aanvraag bij besluit van 22 april 2014 afgewezen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 4 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaarschrift van 13 maart 2014 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast is de weigering om aan betrokkene opvang als bedoeld in de Wmo te verlenen, gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 22 april 2014 herroepen en bepaald dat betrokkene recht heeft op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo overeenkomstig de bed-bad-broodvoorziening. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het college geen dwangsom verschuldigd is wegens niet tijdig beslissen.
3. Betrokkene en het college hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3096, begrijpt de Raad het bestreden besluit aldus dat is beslist op zowel de bezwaren van 7 januari 2014 en 13 maart 2014 als op het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2014. De Raad begrijpt dat het college het bezwaar van
13 maart 2014 niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het formulier “Declaration for accommodation Vluchthaven” geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast houdt het bestreden besluit in dat betrokkene vanaf 9 december 2013 geen recht had op opvang op grond van de Wmo en dat voor zover betrokkene wel (tijdelijk) opvang is geboden, deze opvang onverplicht is geweest.
4.2.
De Raad is van oordeel dat het bezwaar van 13 maart 2014 was gericht tegen de (voorwaarden verbonden aan de) verlening van opvang in de Vluchthaven. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Raad van 5 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4475, en de uitspraak van 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2207) is een dergelijke beslissing een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het college heeft dit in het bestreden besluit niet onderkend en het bezwaar van 13 maart 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dit vormt echter, gelet op wat hierna onder 4.3 en 4.4 wordt overwogen, geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
4.3.
Het in het bestreden besluit opgenomen standpunt van het college dat betrokkene vanaf 9 december 2013 geen recht had op opvang op grond van de Wmo en dat voor zover betrokkene wel (tijdelijk) opvang is geboden, deze opvang onverplicht is geweest, omvat een standpunt over de (voorwaarden verbonden aan de) verlening van opvang in de Vluchthaven. Dit standpunt dient daarom mede te worden aangemerkt als een subsidiair standpunt van het college ten aanzien van het bezwaar van 13 maart 2014.
4.4.
Het hoger beroep van het college richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over het in 4.3 opgenomen (subsidiaire) standpunt. Het college heeft terecht aangevoerd dat de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo-opvang doet vervallen. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803 heeft overwogen mag ervan worden uitgegaan dat een vreemdeling als betrokkene van de opvang in een VBL gebruik kan maken, dat de opvang in een VBL in het algemeen aangemerkt kan worden als een voldoende voorziening in het bieden van opvang en dat met plaatsing in een VBL voldoende invulling wordt gegeven aan de uit het internationaal recht voortvloeiende positieve verplichting opvang te bieden. Daarmee is de opvang in een VBL een aan de Wmo voorliggende voorziening die de noodzaak van opvang op grond van die wet wegneemt.
4.5.
Betrokkene wordt niet gevolgd in zijn beroepsgrond dat hij dwangsommen is misgelopen omdat niet is beslist op zijn bezwaarschriften van 7 januari 2014 en 13 maart 2014. Op deze bezwaarschriften is, gelet op 4.1, beslist bij het bestreden besluit.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van het college slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Aan een beoordeling van de andere gronden van de hoger beroepen van het college en betrokkene wordt niet toegekomen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.R. Docter, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017.
(getekend) N.R. Docter
(getekend) J.W.L. van der Loo

RB