ECLI:NL:CRVB:2017:3510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
12 oktober 2017
Zaaknummer
16-6045 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid bezwaar en aangetekende verzending in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. L.A.M. van Vlerken, hebben hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van Helmond. Het college had eerder een terugvorderingsbesluit genomen op basis van verstrekt bedrijfskrediet, maar de appellanten stelden dat zij het besluit nooit hadden ontvangen. De Raad heeft vastgesteld dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. De Raad oordeelde dat de termijn voor het indienen van bezwaar niet was aangevangen, omdat de appellanten niet in verzuim waren. Hierdoor was de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar onterecht. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

16.6045 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 augustus 2016, 16/466 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] en [Appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 10 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L.A.M. van Vlerken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 29 augustus 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluiten van 14 april 2008, 21 april 2008 en 20 november 2008 heeft het college aan appellanten bedrijfskrediet verstrekt op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) ter hoogte van in totaal € 46.016,86.
1.2.
Bij besluit van 18 december 2013 (terugvorderingsbesluit) heeft het college het bedrijfskrediet, inclusief rente, tot een bedrag van € 52.520,63 van appellanten teruggevorderd.
1.3.
Vanaf maart 2014 heeft het college maandelijks een bedrag op de bijstand van appellanten ingehouden. Appellanten hebben bij brief van 18 juni 2014 gereageerd op deze inhoudingen, in die zin dat zij hebben verzocht om een herberekening van de door het college vastgestelde beslagvrije voet. Vervolgens heeft het college bij brief van 29 augustus 2014 meegedeeld dat geen inhoudingen meer zullen plaatsvinden en dat de teveel ingehouden bijstand zal worden nabetaald. Daarbij heeft het college tevens vermeld dat de schuld aan de gemeente Helmond in het kader van de aan appellanten verstrekte Bbz-lening met deze nabetaling wordt verhoogd en dat het saldo daarmee in totaal € 52.520,63 bedraagt.
1.4.
Nadat het college op 10 augustus 2015, onder verwijzing naar het terugvorderingsbesluit van 18 december 2013, een dwangbevel had uitgevaardigd, hebben appellanten op
11 augustus 2015 bezwaar gemaakt en zich beroepen op verjaring. Bij brief van 15 september 2015 heeft de gemachtigde van appellanten nadere gronden ingediend.
1.5.
Bij besluit van 17 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het niet binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend en geen redenen zijn aangevoerd die de termijnoverschrijding kunnen verontschuldigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij het besluit van 18 december 2013 destijds niet hebben ontvangen en dat het college ook niet heeft aangetoond dat het toen is verstuurd, zodat het bezwaar tijdig is ingediend. Uit de in 1.3 genoemde briefwisseling kan niet worden afgeleid dat appellanten het terugvorderingsbesluit hebben ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt. Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd heeft het college aangetoond dat het besluit van 18 december 2013 ter aangetekende verzending aan PostNL is aangeboden. Op het juist geadresseerde besluit staat vermeld ‘aantekenen’ en is een stempel aangebracht dat het is verzonden op 19 december 2013. Voorts staat op een door het college overgelegde printscreen van PostNL vermeld dat een stuk met appellant als geadresseerde en met de postcode en het huisnummer van het adres van appellanten, is geactiveerd op 19 december 2013. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van bezwaar op 19 december 2013 is aangevangen en dat appellanten het bezwaarschrift na afloop van de termijn hebben ingediend.
4.3.
Anders dan het college en de rechtbank hebben overwogen dient, indien een stuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, door de verzender te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden (vergelijk de uitspraken van 7 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8499 en 25 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4046).
4.4.
Het college heeft de verzonden brief niet retour ontvangen en ook van PostNL geen bericht ontvangen dat de aangetekende zending niet kon worden bezorgd dan wel niet is afgehaald. Een medewerker van het college heeft, nadat appellanten bezwaar hadden gemaakt, contact gehad met PostNL, waarbij werd medegedeeld dat gegevens over aangetekende verzending na het verstrijken van één jaar verwijderd worden uit het registratiesysteem van PostNL. Uit het onderzoek van het college blijkt derhalve niet, dat het stuk aan het adres van appellanten is aangeboden.
4.5.
Uit de in 1.3 genoemde briefwisseling kan evenmin worden afgeleid dat appellanten het terugvorderingsbesluit hebben ontvangen, nu deze uitsluitend verband hield met de hoogte van de beslagvrije voet, het college bij de inhoudingen en in de brief van 29 augustus 2014 niet expliciet heeft verwezen naar het terugvorderingsbesluit, en appellanten dat in de brief van 18 juni 2014 ook niet hebben gedaan.
4.6.
Nu niet kan worden geoordeeld dat appellanten het terugvorderingsbesluit hebben ontvangen, kan redelijkerwijs ook niet worden geoordeeld dat appellanten in verzuim zijn geweest, zodat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege had moeten blijven.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb. Nu het college het bezwaar niet inhoudelijk heeft behandeld, ziet de Raad geen mogelijkheid het geschil definitief te beslechten. Het college zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in kosten van appellanten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 495,- in hoger beroep in totaal € 1.485,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 december 2015;
- draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.485,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit

HD