Uitspraak
OVERWEGINGEN
4 december 2015 heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De minister heeft met dit rapport niet alleen aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond dat appellant op het moment van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. Hierbij heeft de Raad – met name – in aanmerking genomen dat blijkens het rapport tijdens het huisbezoek op het brp-adres – naast de aan appellant gerichte en ongeopende poststukken – slechts enkele kledingstukken, een tandenborstel, een laptopoplader en een leeg pakje sigaretten lagen die naar de stelling van de hoofdbewoonster van appellant zijn. Appellant heeft de bevindingen van het huisbezoek op dit punt ook niet bestreden. Waar appellant stelt dat hij ten tijde van het huisbezoek al ruim een jaar op het brp-adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich op dat adres meer specifiek tot hem te herleiden zaken zouden bevinden, waaruit kan worden afgeleid dat hij daar woonde. Daar komt bij dat de Raad zijn vraagtekens zet bij de verklaring van de hoofdbewoonster dat appellant op 10 oktober 2014 op het brp-adres is komen wonen in verband met een ruzie met zijn vader, nu appellant, zoals de minister onweersproken in zijn verweerschrift in beroep heeft gesteld, blijkens zijn eigen opgave aan de minister al sinds februari 2010 niet meer op het ouderlijke adres woont. Dit betekent dat de minister terecht de aan appellant toegekende studiefinanciering heeft herzien en terecht aan appellant een boete heeft opgelegd.