ECLI:NL:CRVB:2017:3495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
11 oktober 2017
Zaaknummer
16/7518 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en oplegging van een bestuurlijke boete wegens niet-woning op het brp-adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn studiefinanciering en de oplegging van een bestuurlijke boete door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had vastgesteld dat de appellant niet op het basisregistratiepersonen (brp)-adres woonde, maar als uitwonende studerende was aangemerkt, wat resulteerde in een terugvordering van te veel ontvangen studiefinanciering en een boete.

De Raad heeft vastgesteld dat de minister voldoende bewijs had geleverd voor zijn standpunt, onder andere door middel van een rapport van een huisbezoek dat op 26 november 2015 was uitgevoerd. Tijdens dit huisbezoek werd geconstateerd dat de appellant niet op het brp-adres woonde, ondanks de verklaring van de hoofdbewoonster dat hij daar woonde. De Raad oordeelde dat de minister terecht de studiefinanciering had herzien en de boete had opgelegd, en dat de opgelegde boete evenredig was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verwierp het hoger beroep van de appellant.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om aan te tonen dat aan de voorwaarden van de Wsf 2000 is voldaan, en dat de bewijslast in dit geval door de minister adequaat was vervuld. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/7518 WSF, 16/7520 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 december 2016, 16/4611, 16/6615 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ü. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant staat vanaf 10 oktober 2014 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) onder het adres [adres] . Naast appellant staan onder dit adres ingeschreven een oom van appellant en diens vrouw, die de hoofdbewoners zijn, alsmede vijf van hun kinderen.
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2014 en 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.1.
Op 26 november 2015 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de brp stond ingeschreven om te controleren of hij op dat adres woonde. In de woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. Van het onderzoek is op 4 december 2015 een rapport opgemaakt. Bij het rapport is de verklaring van de hoofdbewoonster gevoegd.
1.3.2.
Blijkens de verklaring van de hoofdbewoonster woont appellant ongeveer een jaar op het brp-adres. Hij deelt een slaapkamer met haar 12-jarige zoon. Volgens de hoofdbewoonster is appellant in verband met een ruzie met zijn vader naar het brp-adres verhuisd. Op de vraag of de hoofdbewoonster kleding en spullen van appellant kon laten zien, heeft zij de controleurs gewezen op een handdoek, een spijkerbroek, een trainingsbroek, drie t-shirts, een wollen trui, een leren jas, drie onderbroeken, vier paar sokken en een tandenborstel in en op een kledingkast in de kamer van appellant en haar zoon. Ook heeft zij gewezen op een laptopoplader en een leeg pakje sigaretten die naar haar zeggen van appellant zijn en heeft zij zes (ongeopende) aan appellant gerichte poststukken getoond, waaronder een brief van de DUO, een brief van de Hogeschool, een brief van de RDW en een brief van de ANWB. Voorts heeft de hoofdbewoonster verklaard dat appellant verder geen spullen op het brp-adres heeft en evenmin over een sleutel van de woning beschikt. Ook heeft zij verklaard dat op de kamer kleding aanwezig is van twee van haar zoons. Appellant heeft volgens de hoofdbewoonster niet veel kleding, geen verzorgingspullen (behalve zijn tandenborstel) en geen studiespullen op het brp-adres. Appellant neemt zijn studiespullen, waaronder zijn laptop, iedere dag mee naar zijn opleiding.
1.4.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van het rapport, zoals dat is weergegeven onder 1.3.2, bij besluit van 11 december 2015 de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 november 2014 herzien in die zin dat appellant vanaf die datum is aangemerkt als thuiswonende studerende. Het aan appellant over de periode van november 2014 tot en met november 2015 te veel betaalde bedrag aan studiefinanciering van € 2.652,25 is daarbij van hem teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 28 april 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.5.
Voorts heeft de minister bij besluit van 10 mei 2016 aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.326,12. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 5 augustus 2016 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de boete. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. De boete is gematigd tot een bedrag van € 1.226,24.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het rapport van 4 december 2015 een voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van de minister dat hij op het moment van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. Hierbij heeft appellant – in het bijzonder – erop gewezen dat de hoofdbewoonster tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat hij op het brp-adres woont en zijn slaapplaats en spullen (waaronder zijn kleding, tandenborstel, sigaretten en post) heeft laten zien.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ten aanzien van de herziening en boeteoplegging overweegt de Raad als volgt. Willen een herziening en boeteoplegging als hier aan de orde in rechte stand kunnen houden, dan moet de minister in het kader van de herziening aannemelijk maken en in het kader van de boeteoplegging aantonen dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld. Voor de toetsingskaders verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de minister met het rapport van
4 december 2015 heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De minister heeft met dit rapport niet alleen aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond dat appellant op het moment van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. Hierbij heeft de Raad – met name – in aanmerking genomen dat blijkens het rapport tijdens het huisbezoek op het brp-adres – naast de aan appellant gerichte en ongeopende poststukken – slechts enkele kledingstukken, een tandenborstel, een laptopoplader en een leeg pakje sigaretten lagen die naar de stelling van de hoofdbewoonster van appellant zijn. Appellant heeft de bevindingen van het huisbezoek op dit punt ook niet bestreden. Waar appellant stelt dat hij ten tijde van het huisbezoek al ruim een jaar op het brp-adres woonde, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich op dat adres meer specifiek tot hem te herleiden zaken zouden bevinden, waaruit kan worden afgeleid dat hij daar woonde. Daar komt bij dat de Raad zijn vraagtekens zet bij de verklaring van de hoofdbewoonster dat appellant op 10 oktober 2014 op het brp-adres is komen wonen in verband met een ruzie met zijn vader, nu appellant, zoals de minister onweersproken in zijn verweerschrift in beroep heeft gesteld, blijkens zijn eigen opgave aan de minister al sinds februari 2010 niet meer op het ouderlijke adres woont. Dit betekent dat de minister terecht de aan appellant toegekende studiefinanciering heeft herzien en terecht aan appellant een boete heeft opgelegd.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de boete die de minister aan appellant heeft opgelegd evenredig is. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken van verminderde verwijtbaarheid of van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister een lagere boete had moeten opleggen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) H. Achtot

AB