ECLI:NL:CRVB:2017:3484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
11 oktober 2017
Zaaknummer
16/2101 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkeringen na medisch onderzoek en beoordeling van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel. Appellant, die sinds 2005 als ijzerwerker werkte, meldde zich ziek in juni 2014 met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant in eerste instantie ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW) verstrekt, maar beëindigde dit later omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv in eerdere uitspraken bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn klachten zijn toegenomen en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn PTSS. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende heeft besproken en overtuigend heeft gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant geen recht meer heeft op ziekengeld.

Uitspraak

16/2101 ZW, 16/4485 ZW
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
30 maart 2016, 15/2079 (aangevallen uitspraak 1) en van 5 juli 2016, 16/586 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 30 augustus 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 2005 werkzaam als ijzerwerker scheepsbouw voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is in maart 2014 wegens faillissement geëindigd. Op 5 juni 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 9 april 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 april 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens tien functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 86,85% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 1 juni 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 5 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 september 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 september 2015 ten grondslag.
1.3.
De WW-uitkering van appellant is voortgezet en vanuit die situatie heeft hij zich op
11 november 2015 ziek gemeld met toegenomen klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant op 22 december 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 december 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 24 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
19 februari 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 februari 2016 ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Samengevat heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt onzorgvuldig, onvolledig of onjuist te achten. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 onjuist te achten.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, in de beroepsgronden van appellant geen reden gezien de juistheid van het medisch oordeel dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt in twijfel te trekken.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de uitspraken van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat hij PTSS heeft en dat onvoldoende is ingegaan op de noodzaak van een duurbeperking. Ten onrechte is door het Uwv aangenomen dat sprake is van een onjuiste coping strategie. Het verstoorde dag- en nachtritme wordt volgens appellant juist veroorzaakt door zijn PTSS en depressiviteit. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat zijn klachten zijn toegenomen en dat er agressieklachten zijn bijgekomen. Appellant heeft voor zijn toegenomen klachten geen behandeling gezocht omdat hij de kosten van de eigen bijdrage niet kan betalen. Appellant stelt in beide zaken dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant opnieuw verwezen naar de in bezwaar overgelegde informatie van GZ-psycholoog J.I. van Kreveld van 1 en
19 juni 2015 en het zorgplan van Zorg in Touw van 15 december 2015.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.3.
Wat appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd vormt goeddeels een herhaling van wat hij in de beroepsprocedures naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om van de oordelen van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraken 1 en 2, af te wijken en de aan die oordelen ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraken 1 en 2 afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.4.
Over bestreden besluit 1 heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en appellant op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier eveneens bestudeerd, waaronder de in 3.1 genoemde informatie van GZ‑psycholoog
Van Kreveld, heeft appellant op het spreekuur/de hoorzitting gezien en hem over zijn klachten bevraagd, en hem aansluitend onderzocht. In zijn rapport van 10 september 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat bij appellant sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken en PTSS. Op grond van alle dossiergegevens alsmede de bevindingen uit eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusie van de verzekeringsarts en de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 9 april 2015 onderschreven. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep zag geen indicatie voor een urenbeperking. In zijn rapport van 17 december 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat en waarom er op basis van de standaard ‘Duurbelasting in arbeid’ zowel op energetisch als op preventief vlak geen indicatie is om bij appellant een urenbeperking aan te nemen. Er is geen aanleiding te oordelen dat de beperkingen in de FML van 9 april 2015 zijn onderschat.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde FML van 9 april 2015 bestaat evenmin aanleiding voor een ander oordeel over de arbeidskundige onderbouwing van bestreden besluit 1 dan de rechtbank heeft gegeven. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar het rapport van 29 september 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Hangende de procedure in beroep heeft er een aanvullend arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft alle geduide functies opnieuw bezien en de in de functies voorkomende signaleringen nader toegelicht. Daarbij is één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies komen te vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in voornoemd rapport inzichtelijk gemotiveerd waarom appellant in staat kan worden geacht de overige functies te vervullen. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met juistheid vastgesteld dat appellant onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 5 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.6.
Over bestreden besluit 2 heeft de rechtbank eveneens met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur gezien, dossierstudie verricht en is op basis van haar eigen bevindingen tot de conclusie gekomen dat, ondanks dat appellant meer klachten en beperkingen ervaart, er ten opzichte van voorgaande beoordeling geen sprake is van een gewijzigde medische situatie en er geen toegenomen beperkingen zijn te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, waaronder het in bezwaar overgelegde zorgplan, de hoorzitting bijgewoond en appellant over zijn klachten bevraagd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 februari 2016 voldoende gemotiveerd waarom er niet gesproken kan worden van een verslechtering van het toestandsbeeld.
4.7.
Wat appellant in de hoger beroepen, zonder nadere medische onderbouwing, heeft aangevoerd is onvoldoende om de inzichtelijk gemotiveerdere standpunten van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. De bevindingen van de verzekeringsartsen en de voorhanden zijnde informatie van Van Kreveld en het zorgplan, waarop door appellant wederom een beroep is gedaan, bieden daarvoor geen grond. Uit de informatie van
Van Kreveld blijkt dat na de intake in juni 2015 de diagnose PTSS is gesteld. Uit het zorgplan van 15 december 2015 blijkt dat appellant ten opzichte van de aanvangssituatie per
15 augustus 2015 veel minder last heeft van spanningen, agressie, angsten en een gevoel van onveiligheid. Wel is appellant nog erg angstig voor veranderingen en gesprekken met instanties. Voorts blijkt uit het zorgplan dat de schuldsanering, huisuitzetting en conflicten met sociaal netwerk en instanties zijn opgelost. Door appellant is geen verklaring van zijn begeleider overgelegd waaruit blijkt dat het zorgplan niet de actuele situatie in december 2015 weergeeft. Voorts heeft appellant geen informatie overgelegd over behandeling in 2016 voor zijn psychische klachten, waaruit zou blijken dat appellant meer beperkt is.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de slotsom dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

NW