ECLI:NL:CRVB:2017:3481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
11 oktober 2017
Zaaknummer
17/3716 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep inzake opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 februari 2017, waarin het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 kennelijk niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tijdig had beslist op de aanvraag van de appellant, die op 28 april 2015 was ingediend.

De Raad heeft in zijn uitspraak vastgesteld dat het besluit van 9 februari 2016, waarbij de aanvraag om opvang was afgewezen, niet nietig was, ondanks de argumenten van de appellant dat dit besluit in juridische zin nooit had bestaan. De Raad oordeelde dat de appellant tegen de gebreken in het besluit van 9 februari 2016 rechtsmiddelen had kunnen aanwenden en dat hij dat ook had gedaan. Hierdoor kon de Raad niet anders concluderen dan dat hij onbevoegd was om van het hoger beroep kennis te nemen. De Raad heeft ook bepaald dat het in hoger beroep betaalde griffierecht aan de appellant moet worden terugbetaald.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om tijdig en adequaat gebruik te maken van rechtsmiddelen tegen besluiten van bestuursorganen, en bevestigt de procedurele regels omtrent hoger beroep in bestuursrechtelijke zaken.

Uitspraak

Datum uitspraak: 11 oktober 2017
17/3716 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 april 2017, 16/4232 V (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij uitspraak van 29 januari 2016, 15/6925, heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 28 april 2015 om opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 met toepassing van de artikelen 8:55b, eerste lid en 8:54, eerste lid, aanhef en onder d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het college opgedragen binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op bezwaar (lees: aanvraag) te nemen onder verbeuring van een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag waarmee het college de genoemde termijn overschrijdt met een maximum van € 15.000,-.
1.2.
Bij besluit van 9 februari 2016 heeft het college de aanvraag om opvang afgewezen. Bij besluit van 26 april 2016 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2016 gegrond verklaard, appellant in aanmerking gebracht voor opvang en het besluit van 9 februari 2016 ingetrokken (lees: herroepen).
1.3.
Bij uitspraak van 14 februari 2017, 16/4232, heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om opvang met toepassing van de artikelen 8:55b, eerste lid, en 8:54, eerste lid, aanhef en onder b van de Awb kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college met het besluit van 9 februari 2016 binnen de termijn genoemd in de bij 1.1 genoemde uitspraak en daarmee tijdig op de aanvraag heeft beslist.
1.4.
Appellant heeft tegen de uitspraak van 14 februari 2017 verzet gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzet met toepassing van artikel 8:55, zevende lid, aanhef en onder b van de Awb ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat in de stukken geen steun valt te vinden in wat appellant heeft aangevoerd over dat nog steeds niet op de aanvraag van 28 april 2015 is beslist. In de uitspraak van 29 januari 2016 is het college opgedragen op de aanvraag om opvang te beslissen. Het college heeft dit met het besluit van 9 februari 2016 ook gedaan, aldus de rechtbank.
3.1.
De Raad dient eerst te beoordelen of tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld.
3.2.
In artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c van de Awb is bepaald dat tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid van de Awb geen hoger beroep kan worden ingesteld. De aangevallen uitspraak is een dergelijke uitspraak en is dan ook volgens het toepasselijke procesrecht niet vatbaar voor hoger beroep. Aan dit appèlverbod kan de Raad naar vaste rechtspraak (CRvB 21 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9033) voorbijgaan indien in een geval sprake is van een evidente schending van eisen van een goede procesorde of van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen.
3.3.
Appellant heeft aangevoerd dat doorbreking van het appèlverbod aan de orde is omdat de rechtbank is uitgegaan van de verkeerde feiten. Als alleen wordt uitgegaan van het besluit van 9 februari 2016 is volgens hem de aangevallen uitspraak nog te volgen, maar het besluit van 9 februari 2016 is bij de beslissing op bezwaar van 26 april 2016 ingetrokken. Daarmee heeft dat besluit volgens hem in juridische zin nooit bestaan en kan daarmee ook niet zijn beslist op de aanvraag van 28 april 2015.
3.4.
Het betoog van appellant komt erop neer dat hij de nietigheid van het besluit van 9 februari 2016 inroept. Met het besluit van 9 februari 2016 is het rechtsgevolg in het leven geroepen dat appellant niet in aanmerking komt voor de gevraagde opvang. Nu het besluit van 9 februari 2016 is gericht op rechtsgevolg, kan van een nietig besluit geen sprake zijn. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 30 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1959. Appellant kon tegen door hem geconstateerde gebreken in het besluit van 9 februari 2016 rechtsmiddelen aanwenden en heeft dat overigens ook gedaan. Gelet hierop slaagt het betoog van appellant dat de rechtbank van de verkeerde feiten is uitgegaan, niet. De Raad is dan ook kennelijk onbevoegd om van het door appellant ingestelde hoger beroep kennis te nemen, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5. De Raad ziet aanleiding te bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart zich onbevoegd;
- bepaalt dat het betaalde griffierecht van € 124,- door de griffier van de Centrale Raad van Beroep aan appellant wordt terugbetaald.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H. Alajai als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) H. Alajai
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.

AB