[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 februari 2011, 10/1582, (hierna: aangevallen uitspraak)
het College voor zorgverzekeringen (hierna: Cvz)
Datum uitspraak: 21 december 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2011. Namens appellante is verschenen mr. J.K.T. Schoffelen, advocaat te Maasbracht. Cvz is vertegenwoordigd door mr. K. Siemeling.
1. Cvz heeft bij besluiten van 26 november 2009 en 18 december 2009 appellante verzocht om met ingang van december 2009 de door een werkneemster van appellante, mevrouw [naam werkneemster], verschuldigde premie aan Cvz te voldoen en daartoe het bedrag van die premie in te houden op het inkomen van de werkneemster. Op 28 juni 2010 heeft Cvz appellante geschreven de bedragen niet te hebben ontvangen en verzocht deze alsnog over te maken. Appellante heeft tegen de brief van 28 juni 2010 bezwaar gemaakt. Cvz heeft in een besluit van 7 oktober 2010 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, daartoe overwegende dat de brief van 28 juni 2010 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.1. Bij uitspraak van 30 december 2010 heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank Roermond met toepassing van artikel 8:54 van de Awb het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit op bezwaar van 7 oktober 2010 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Het tegen die uitspraak ingediende verzet is bij de aangevallen uitspraak door een andere enkelvoudige kamer van de rechtbank met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb, ongegrond verklaard.
3.1. De Raad dient in het onderhavige geding primair de vraag te beantwoorden of tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld en overweegt daartoe het volgende.
3.2. In artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet is bepaald dat tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb geen hoger beroep kan worden ingesteld. De aangevallen uitspraak is een dergelijke uitspraak en is dan ook volgens het toepasselijke procesrecht niet vatbaar voor hoger beroep.
3.3. Aan dit appèlverbod kan de Raad naar vaste rechtspraak voorbijgaan, indien in een geval sprake is van een evidente schending van eisen van een goede procesorde of van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen.
3.4. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat het hiervoor genoemde appèlverbod buiten toepassing dient te blijven, het volgende naar voren gebracht.
De rechtbank heeft in strijd met een goede procesorde en met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gehandeld doordat het verzet tegen de door een enkelvoudige kamer gewezen uitspraak van 30 december 2010 wederom door een (andere) enkelvoudige kamer is beoordeeld. Op voorhand brengt dat een schijn van objectieve partijdigheid met zich. Voorts moet de brief van 28 juni 2010 van Cvz worden aangemerkt als een sanctieoplegging, zodat er sprake is van een ‘criminal charge’. In dat geval vereist artikel 6 van het EVRM dat er in twee feitelijke instanties (waaronder één beroepsinstantie) gehoord wordt. Deze mogelijkheid is door Cvz en de rechtbank niet geboden. Over het meer inhoudelijke geschil, de vraag of de brief van 28 juni 2010 van Cvz als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb moet worden aangemerkt, bestaat nog geen vaste lijn in de jurisprudentie. Daarom mocht niet worden volstaan met een vereenvoudigde behandeling, waardoor er ook geen gelegenheid is geweest voor het horen van getuigen. Ten slotte voert appellante met een beroep op jurisprudentie aan dat de brief van 28 juni 2010 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb moet worden beschouwd.
3.5. De Raad ziet in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat sprake is geweest van een evidente schending door de rechtbank van de eisen van een goede procesorde of van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk en onafhankelijk proces waarborgen, op grond waarvan volgens vaste rechtspraak doorbreking van het appèlverbod gerechtvaardigd is.
3.5.1. Enkel het feit dat het verzet is beoordeeld door een - andere - enkelvoudige kamer is geen objectieve factor op grond waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan de onpartijdigheid van die rechter.
3.5.2. Voorts is er geen sprake van een ‘criminal charge’. Bij besluiten van 26 november 2009 en 18 december 2009 is appellante door Cvz verplicht op het loon van mevrouw [naam werkneemster] maandelijks de in die besluiten genoemde bedragen in te houden en deze af te dragen aan Cvz. Uit deze besluiten vloeit een betalingsverplichting voor appellante voort. De brief van 28 juni 2010 van Cvz is een aanmaning om aan deze betalingsverplichting te voldoen en kan niet worden aangemerkt als een sanctie-oplegging. Van strijd met artikel 6 van het EVRM is geen sprake.
3.5.3. Tenslotte ziet de Raad het oordeel van de rechtbank over de vereenvoudigde behandeling van het aan de rechtbank voorgelegde geschil over het rechtskarakter van de brief van 28 juni 2010 niet als een zodanig evidente schending van eisen van een goede procesorde of van fundamentele rechtsbeginselen, dat van een eerlijk proces geen sprake is. Een eventuele onjuiste inhoudelijke beoordeling door de rechtbank is op zichzelf geen grond voor doorbreking van het appèlverbod.
3.6. Gelet op het voorgaande dient de Raad zich onbevoegd te verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011.