ECLI:NL:CRVB:2017:3479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
11 oktober 2017
Zaaknummer
15/7169 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag wegens schending inlichtingenplicht door niet opgeven van pensioeninkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 2003 in aanmerking kwam voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had in 2009 een toeslag aangevraagd op grond van de Toeslagenwet (TW). Bij deze aanvraag heeft hij echter verzuimd om zijn pensioeninkomsten op te geven, wat leidde tot een schending van de inlichtingenplicht. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft hierop de toeslag herzien en een bedrag van € 11.837,- teruggevorderd, alsook een boete opgelegd van € 8.760,- voor de schending van de inlichtingenplicht.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de appellant zijn gronden herhaald en betoogd dat er geen sprake was van verwijtbaarheid. Het Uwv heeft echter in een nieuw besluit de boete verlaagd naar € 40,-, omdat de appellant geen aflossingscapaciteit had. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het Uwv terecht tot terugvordering is overgegaan. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de beslissing over de boete, die is vernietigd. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 990,- en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 123,- aan de appellant vergoedt.

Uitspraak

15/7169 TW, 15/7170 TW, 17/5622 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
16 september 2015, 14/2146 en 14/2262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend, waaronder een gewijzigde beslissing op bezwaar van 27 juli 2017.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kreutzkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 7 april 2003 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 21 januari 2009 heeft hij een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij bij de vragen of hij inkomsten of uitkeringen heeft, “nee” ingevuld. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 22 januari 2009 met ingang van 9 januari 2009 in aanmerking gebracht voor een toeslag op grond van de TW. Bij een controle in oktober 2013 is het Uwv gebleken dat appellant vanaf de datum van toekenning van de toeslag inkomsten uit pensioen van de Stichting [naam stichting] ontvangt.
1.2.
Bij besluit van 12 november 2013 (primair besluit 1) heeft het Uwv de toeslag van appellant vanaf 9 januari 2009 verlaagd en een bedrag van bruto € 11.837,- aan volgens het Uwv over de periode van 9 januari 2009 tot en met 31 oktober 2013 onverschuldigd betaalde toeslag van hem teruggevorderd.
1.3.
Bij een tweede besluit van 12 november 2013 (primair besluit 2) heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 8.760,-. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant de inkomsten uit pensioen niet heeft doorgegeven en daarna zijn inlichtingenplicht heeft overtreden.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Bij besluit van 5 juni 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 5 juni 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard.
1.5.
Nadat appellant tegen deze besluiten beroep had ingesteld, heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar van 4 augustus 2015 (bestreden besluit 3) genomen en daarbij de boete verlaagd naar € 1.931,22. Het Uwv heeft de boete vastgesteld op 10% over het benadelingsbedrag van vóór 1 januari 2013. Het Uwv heeft over de periode vanaf 1 januari 2013 het standpunt gehandhaafd dat sprake is van verwijtbaarheid. Daarbij past een boete van 50% in plaats van 100% van het benadelingsbedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 3 ongegrond verklaard en beslist over vergoeding van proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant de op grond van artikel 12 van de TW op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, door bij de aanvraag het inkomen uit pensioen niet op te geven. Indien en voor zover gezegd zou kunnen worden dat het Uwv op de hoogte was dan wel kon zijn van de pensioeninkomsten omdat appellant bij een eerdere aanvraag van toeslag in 2007 wél heeft aangegeven dat hij (ook) een andere uitkering had, heeft de rechtbank geoordeeld dat die beweerde wetenschap niet kon ‘doorwerken’ in de nieuwe aanvraag die ziet op een nieuwe ingangsdatum en een andere uitkeringssituatie. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het niet melden appellant niet volledig is aan te rekenen. Van dringende redenen is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten appellant een boete van € 1.931,22 op te leggen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn beroepsgronden tegen de terugvordering van de toeslag en tegen het opleggen van een boete herhaald. Volgens appellant is geen sprake van verwijtbaarheid. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bij het eerder aanvragen van toeslag, op 14 januari 2007, wel uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij nog andere uitkeringen genoot. Appellant heeft aangevoerd dat hij daarom meende, althans er te goeder trouw van uit mocht gaan, dat hij in het verleden de benodigde informatie reeds aan het Uwv had verstrekt, en dat het niet nodig was de pensioeninkomsten wederom op het aanvraagformulier te vermelden. Voorts heeft appellant erop gewezen dat hij nog jarenlang moet terugbetalen. Appellant meent dat zijn uitzichtloze financiële situatie een dringende reden is om van terugvordering af te zien.
3.2.
Het Uwv heeft met het besluit van 27 juli 2017 (bestreden besluit 4) opnieuw beslist over de boete en deze verlaagd naar de minimale boete van € 40,- omdat appellant geen aflossingscapaciteit heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover hierbij het beroep tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 3 ongegrond is verklaard.
4.2.
Bestreden besluit 4 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
Herziening en terugvordering
4.3.
Voor de tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar rechtsoverweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.4.
In het zich in het dossier bevindende aanvraagformulier, door appellant gedateerd op
10 december 2008, heeft appellant de vragen of hij een uitkering of andere inkomsten ontving met “nee” beantwoord, terwijl appellant over de periode in geding wel pensioeninkomsten heeft ontvangen.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant de op grond van artikel 12 van de TW op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, door bij de aanvraag het inkomen uit pensioen niet op te geven. Het standpunt van appellant dat hem geen verwijt kan worden gemaakt omdat hij bij een eerdere aanvraag van toeslag op zijn WW-uitkeringen in 2007 wel zou hebben aangegeven dat hij (ook) een andere uitkering had, treft geen doel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan die beweerde wetenschap bij het Uwv niet ‘doorwerken’ in de nieuwe aanvraag die ziet op een nieuwe ingangsdatum en een andere uitkeringssituatie. Waar appellant nog twijfels had over de invulling van het aanvraagformulier, had hij bij het Uwv informatie kunnen inwinnen. Appellant heeft echter aan de heldere en duidelijke vraag of hij nog andere inkomsten ontving zijn eigen interpretatie gegeven. Die interpretatie dient voor risico van appellant te blijven. Het Uwv mocht afgaan op de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens, zodat het Uwv geen gebrek aan zorgvuldigheid kan worden verweten.
4.6.
Niet in geschil is dat de toeslag tot een bedrag van € 11.837,- onverschuldigd is betaald. Op grond van artikel 20 van de TW is het Uwv gehouden dit bedrag terug te vorderen, tenzij er sprake is van dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.7.
De rechtbank heeft terecht verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad waaruit volgt dat van een dringende reden slechts sprake kan zijn indien de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor de betrokkene heeft geleid. Daarvan is in het geval van appellant niet gebleken. De stelling van appellant dat er in zijn geval sprake is van een uitzichtloze financiële situatie kan niet als zodanig worden aangemerkt. In het invorderingstraject wordt immers rekening gehouden met de inkomenspositie van appellant en dat is in dit geval ook gebeurd. Ter zitting is besproken dat appellant na een aantal jaren kwijtschelding kan vragen.
4.8.
Gelet op wat onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen slaagt het hoger beroep, voor zover dit is gericht tegen de herziening en terugvordering van de toeslag, niet. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 terecht ongegrond verklaard.
Boete
5.1.
Voor de in deze gedingen van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 8 en 9 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat het Uwv met bestreden besluit 4 de Beleidsregel boete werknemer 2017 heeft toegepast.
5.2.
Appellant heeft de inlichtingenplicht geschonden. Appellant kan een verwijt worden gemaakt van deze overtreding. Van verminderde verwijtbaarheid of het ontbreken daarvan is geen sprake. De opgelegde boete van € 40,- is passend en geboden. Ter zitting is vastgesteld dat de gewijzigde boete van € 40,- al volledig is voldaan.
5.3.
Nu de boete in bestreden besluit 4 is verlaagd, slaagt het hoger beroep voor zover het is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de boete. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking en bestreden besluit 3 dient te worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 4 is ongegrond.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze bestaan uit de kosten van beroepsmatige rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag van
€ 990,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit van 4 augustus 2015 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juli 2017 ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.J. van Gendt

AB