ECLI:NL:CRVB:2017:3468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
16/2487 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens immateriële schade na onrechtmatige besluitvorming

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar verzoek om schadevergoeding wegens immateriële schade had afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante niet voldoende heeft aangetoond dat zij geestelijk letsel heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert. Het college had in 2011 de bijstand van appellante ingetrokken en de kosten teruggevorderd, wat door de Raad later als onrechtmatig werd beoordeeld. Appellante stelde het college aansprakelijk voor de schade die zij had geleden door dit besluit en vroeg om een schadevergoeding van € 5.000,- voor immateriële schade. De Raad concludeert dat de door appellante overgelegde stukken, waaronder een verklaring van haar huisarts, onvoldoende zijn om de gestelde schade te onderbouwen. De Raad bevestigt de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.2487 WWB

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
17 maart 2016, 14/3471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)
Datum uitspraak: 10 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 16/2485 WWB. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Knippenbergh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.A.P.J. Hecker. In zaak 16/2485 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Na onderzoek door de sociale recherche waarbij onder meer een wijkonderzoek is verricht heeft het college bij besluit van 23 mei 2011 de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 10 januari 2005 en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 100.203,46
van haar teruggevorderd. Aan de intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet bij het college heeft gemeld dat zij vanaf 10 januari 2005 op haar adres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam] , en dat haar als gevolg daarvan ten onrechte bijstand is verleend.
1.2.
Bij uitspraak van 25 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:709, heeft de Raad geoordeeld dat het college niet bevoegd was tot de in 1.1 vermelde intrekking en terugvordering en, voor zover thans van belang, zelf in de zaak voorzien door het besluit van 23 mei 2011 te herroepen.
1.3.
Bij brief van 14 juli 2014 heeft appellante het college aansprakelijk gesteld voor schade die zij heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit van 23 mei 2011. Appellante heeft daarbij, voor zover hier van belang, verzocht om een vergoeding van € 5.000,- wegens immateriële schade en van € 60,- voor het tweemaal aanvragen van een verklaring omtrent gedrag (v.o.g.).
1.4.
Bij brief van 19 september 2014 heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld de gestelde schade te onderbouwen met stukken. Appellante heeft hierop gereageerd bij brief van 15 oktober 2014. Ter onderbouwing van de immateriële schade heeft appellante een schriftelijke opgave overgelegd waarin zij de persoonlijke en emotionele gevolgen van de onrechtmatige besluitvorming uiteen heeft gezet en een verklaring van haarzelf van 22 maart 2014, die mede is ondertekend door haar huisarts. De verklaring luidt als volgt:
“22-03-2014 te [woonplaats] ,
Ik, [appellante] wonende op [adres] [woonplaats] .
Hiermee wil ik onder uw aandacht brengen dat ik zwaar heb geleden, door de omstandigheden die de gemeente Weert mij voor de tweede keer heeft aangedaan en weer vals beschuldigd hebben voor uitkeringsfraude. Dit heeft voor mij en de kinderen zware gevolgen gehad. De stress en de angst die ik hieronder heb moeten lijden zijn bekend bij mijn huisarts. Deze brief is daarom ook mede getekend door mijn huisarts.
Hopende u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd,
Met vriendelijke groet, Mede ondertekend door dokter,
(…) (…).”
1.5.
Bij besluit van 3 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van het onrechtmatige besluit inzake de terugvordering van de bijstand of het onderzoek van de sociale recherche, zodanig heeft geleden dat er sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van haar persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek.
1.6.
Appellante heeft, met instemming van het college, tegen het bestreden besluit rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is en door de rechtbank wordt onderschreven dat sprake is van (sterk) verminderd welbevinden. Het college heeft het verzoek om vergoeding voor psychische en emotionele schade evenwel terecht afgewezen. Verwijzend naar rechtsoverweging 4.8 van de uitspraak van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348, heeft de rechtbank overwogen dat voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit. Appellante heeft de aanwezigheid van psychische en emotionele voor vergoeding in aanmerking komende schade onvoldoende onderbouwd met medische stukken.
Het overgelegde stuk betreft immers een door appellante zelf opgestelde brief, die ondertekend is door de huisarts. De rechtbank kan daaraan niet de waarde hechten zoals appellante dat doet. Ten aanzien van de kosten voor het tweemaal aanvragen van een v.o.g. heeft de rechtbank geoordeeld dat de gestelde schadepost niet terug is te voeren op de besluitvorming over de uitkeringsaanspraken van appellante.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante is geen sprake van zich slechts gekwetst voelen dan wel slechts psychisch onbehagen. De huisarts is zeer terughoudend met het verstrekken van een verklaring. Met de overgelegde medische verklaring, ondertekend door de huisarts, staat voldoende vast dat sprake is van stress en emotionele schade. Het wijkonderzoek van de sociale recherche heeft appellante leed toegebracht, omdat de hele buurt betrokken is geweest bij het onderzoek en daardoor op de hoogte is van de enorme terugvordering van bijstand. Appellante wordt hier tot op de dag van vandaag op aangekeken en ondervindt hier dagelijks de gevolgen van. De buurt ziet haar als fraudeur en de buurt is er niet van op de hoogte dat de terugvordering inmiddels is vervallen. Appellante is teruggetrokken gaan leven en heeft minder levensvreugde door het onrechtmatig handelen van het college. Er is sprake van immateriële schade. Tot slot betwist appellante dat de kosten omtrent de v.o.g. niet herleid kunnen worden naar het college. De afwijzingsgrond voor de v.o.g. is dat zij bijstandsfraude gepleegd zou hebben.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het verzoek om vergoeding van immateriële schade op goede gronden heeft afgewezen. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen, zoals onder 2.1 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hieraan voegt de Raad nog toe dat uit de in 1.4 weergegeven verklaring de aard en omvang van de klachten van appellante niet blijken, zodat reeds om die reden daaruit niet kan worden afgeleid dat de gevolgen voor appellante van het onrechtmatige besluit en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek verder gaan dan een sterk psychisch onbehagen en zich gekwetst voelen. De gestelde omstandigheid dat de huisarts terughoudend is in het geven van een verklaring kan daar niet aan afdoen.
4.2.
Van verifieerbare objectieve gegevens ter onderbouwing van de stelling van appellante dat twee aanvragen van een v.o.g. zijn geweigerd vanwege haar vermeende bijstandsfraude is niet gebleken. Het college heeft daarom ook het verzoek om vergoeding van schade door het tweemaal aanvragen van een v.o.g. terecht afgewezen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit

HD