ECLI:NL:CRVB:2017:3433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
15/5560 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van onderzoek naar rechtmatigheid

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 11 oktober 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen heeft in 2010 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, wat leidde tot de intrekking van de bijstand per 4 maart 2010 en een terugvordering van € 2.991,99. Deze beslissing werd door de rechtbank Maastricht in 2012 bevestigd, maar in 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak vernietigd, omdat er onvoldoende bewijs was voor een gezamenlijke huishouding van appellante.

Na deze uitspraak heeft het college opnieuw het recht op bijstand van appellante beoordeeld, wat leidde tot een opschorting van de bijstand en een nieuwe intrekking op 17 juli 2014. Appellante heeft in hoger beroep de intrekking en terugvordering aangevochten, maar de Raad oordeelt dat het college bevoegd was om het recht op bijstand opnieuw te onderzoeken. De Raad stelt vast dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende informatie te verstrekken over haar financiële situatie, wat het college in staat stelde om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen.

De Raad bevestigt de beslissing van het college en de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad benadrukt dat het college voldoende gelegenheid heeft geboden aan appellante om haar situatie te verduidelijken, maar dat zij hierin niet heeft voldaan. De uitspraak is gedaan op 3 oktober 2017.

Uitspraak

15.5560 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 juli 2015, 14/3807, 14/3808 en 14/3806 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en schriftelijke vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I.M. McKernan, kantoorgenoot van mr. Bergmans-Jeurissen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Jans-Rakers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 11 oktober 1996 met onderbrekingen bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In 2010 heeft het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, en de resultaten neergelegd in een rapportage van 4 augustus 2010. Bij besluit van 5 augustus 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 november 2010, voor zover thans van belang, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 4 maart 2010 ingetrokken en de over de periode van 4 maart 2010 tot en met 31 mei 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.991,99 netto van appellante teruggevorderd. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [M.] (M) zonder daarvan melding te maken aan het college.
1.3.
Bij uitspraak van 12 maart 2012, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank Maastricht het beroep tegen het besluit van 19 november 2010 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 11 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:477), voor zover thans van belang, heeft de Raad de uitspraak van 12 maart 2012 vernietigd, het besluit van
19 november 2010 vernietigd en het besluit van 5 augustus 2010 herroepen. Daartoe heeft de Raad overwogen dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor het oordeel dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met M.
1.5.
Naar aanleiding van de in 1.4 genoemde uitspraak heeft het college beoordeeld of appellante alsnog recht heeft op bijstand met ingang van 4 maart 2010. In verband daarmee heeft het college onderzoek in Suwinet gedaan naar de inkomsten van appellante als huishoudelijke hulp en uitzendkracht na 4 maart 2010 en op 20 februari 2014, 11 maart 2014, 2 april 2014 en 17 april 2014 gegevens van appellante opgevraagd, waaronder bankafschriften.
1.6.
Bij besluit van 2 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 november 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college het recht op bijstand opgeschort op de grond dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de gegeven termijn compleet had ingeleverd.
1.7.
Nadat appellante de gevraagde gegevens had ingeleverd heeft een medewerker van het college op 4 juni 2014 een gesprek gevoerd met appellante over hoe zij sinds 4 maart 2010 in haar levensonderhoud heeft voorzien. Vervolgens heeft het college appellante bij brief van
20 juni 2014 nogmaals om nadere gegevens gevraagd.
1.8.
Bij besluit van 17 juli 2014 heeft het college opnieuw de bijstand vanaf 4 maart 2010 ingetrokken en de over de periode van 4 maart 2010 tot en met 31 mei 2010 gemaakte kosten van bijstand, thans tot een bedrag van € 3.866,04 (bruto) van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 12 november 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen dit besluit gegrond verklaard voor zover dit ziet op de terugvordering, het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 3.566,04 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende inzichtelijk te maken hoe zij in de te beoordelen periode in haar levensonderhoud heeft voorzien. Daardoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.9.
Bij besluit van 18 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 november 2014 (bestreden besluit 3) heeft het college appellante een waarschuwing gegeven als bedoeld in artikel 18a, vierde lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter zitting heeft appellante het hoger beroep, voor zover dit ziet op de opschorting en de maatregel (bestreden besluiten 1 en 3) ingetrokken, zodat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de intrekking en terugvordering (bestreden besluit 2).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 4 maart 2010 tot en met 17 juli 2014.
4.2.
Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het college, door in 2014 het recht op bijstand vanaf 4 maart 2010 opnieuw te beoordelen, buiten haar bevoegdheden is getreden. Het college heeft de in 1.4 genoemde uitspraak van de Raad verkeerd geïnterpreteerd. Geen grondslag was aanwezig voor een herbeoordeling van het recht op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Op grond van artikel 53a van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar het recht op bijstand. Volgens vaste rechtspraak kan deze bevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe geen voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. Zie de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231. De enkele omstandigheid dat door de in 1.4 genoemde uitspraak de eerdere intrekking van de bijstand is herroepen, waarmee het recht op bijstand per 5 maart 2010 herleefde, maakt dat in dit geval niet anders. Voor het verrichten van het onderzoek was hier te meer aanleiding, nu niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode inkomsten heeft gehad die op de bijstand in mindering dienen te worden gebracht, zodat het college diende vast te stellen, in hoeverre van inkomsten sprake was.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De verantwoording voor het in kaart brengen van haar financiële situatie kan niet geheel bij haar worden neergelegd, nu uit de in 1.4 genoemde uitspraak blijkt dat het intrekkingsbesluit van 5 augustus 2010 ten onrechte was, zij stukken nu niet meer kan aanleveren en zij door het verstrijken van de tijd bepaalde gebeurtenissen niet meer kan verklaren. Het college had concreet moeten aangeven welke gegevens het nog van haar verlangde. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.5.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor appellante belastend besluit, waarbij het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust. Dit neemt niet weg dat appellante op grond van artikel 17 van de WWB gehouden is zo goed mogelijk mee te werken aan het onderzoek en de nodige inlichtingen te verstrekken. Aangezien appellante door het onrechtmatige intrekkingsbesluit van 5 augustus 2010 geen bijstand ontving en de inlichtingenverplichting vervolgens tot aan de in 1.4 genoemde uitspraak van de Raad van 11 februari 2014 voor haar niet gold, kan eventuele bewijsnood van appellante bij het verstrekken van inlichtingen evenwel niet zonder meer voor haar rekening worden gelaten.
4.6.
Het college heeft vastgesteld dat uit de overgelegde afschriften van de bankrekening van appellante blijkt dat in de periode van 1 januari 2010 tot en met 27 februari 2014 geen betalingen voor gas, water en elektriciteit hebben plaatsgevonden. Daarnaast blijkt (afgezet tegen wat het Nibud als standaard aanhoudt) van weinig uitgaven voor levensonderhoud (supermarkten). Zo heeft appellante over de periode 2011 tot en met 2012 slechts in één maand pinbetalingen in supermarkten gedaan. Appellante heeft ook weinig geldopnames gedaan. In de periode tussen januari 2011 en juni 2012 heeft zij geen enkele pinopname van contant geld gedaan.
4.7.
De in 4.6 genoemde bevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat niet aannemelijk is dat appellante in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.8.
Er is geen sprake van een zodanige bewijsnood voor appellante in verband met het feit dat de inlichtingenverplichting niet voor haar gold tussen 8 augustus 2010 en 11 februari 2014, dat de omstandigheid dat zij de in 4.6 genoemde bevindingen onvoldoende heeft verklaard, niet voor haar rekening zou mogen komen. Hoewel appellante heeft verklaard dat zij voornamelijk in haar levensonderhoud heeft voorzien door geld van haar zoon, weet zij niet hoeveel geld zij van hem heeft ontvangen en hoeveel geld nog van het door hem ontvangen bedrag van € 12.500,- over is. Appellante heeft wisselend verklaard over wanneer ze geld van haar zoon heeft ontvangen, heeft voorts verklaard dat haar zoon dit geld niet nodig had en dat hij werkt, maar zij wil geen gegevens verschaffen over inkomsten van haar zoon. Niet aannemelijk is dat appellante door het verstrijken van de tijd hierover geen gegevens meer zou kunnen verstrekken. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellante geen informatie kan verstrekken over diverse grote betalingen van haar bankrekening aan onder andere Wehkamp. Niet aannemelijk is voorts dat appellante stelt van haar bankrekening veel betalingen voor derden te hebben verricht, dat derden dit in verklaringen bevestigen, maar dat geen enkele factuur meer kan worden overgelegd.
4.9.
Het college heeft appellante voldoende in de gelegenheid gesteld om duidelijkheid te verschaffen over haar inkomens- en vermogenssituatie vanaf 4 maart 2010 en het college heeft concreet duidelijk gemaakt welke gegevens van appellante werden verlangd.
4.10.
Gelet op 4.5 tot en met 4.9 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende inlichtingen te verschaffen over de wijze waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien en dat als gevolg daarvan haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college was derhalve gehouden de bijstand met toepassing van artikel 53, derde lid, van de WWB in te trekken.
De terugvordering
4.11.
Gelet op het bepaalde in artikel 58, eerste lid, van de WWB was het college vervolgens gehouden tot terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 4 maart 2010 tot en met 31 mei 2010 over te gaan. De beroepsgrond dat het onredelijk is en in strijd met de rechtszekerheid om na de in 1.4 genoemde uitspraak van de Raad de uitkering op andere grond terug te vorderen, kan al om die reden niet slagen.
4.12.
Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) L.V. van Donk

HD