ECLI:NL:CRVB:2017:3429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
16/4815 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering en toeslag met betrekking tot appellante

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW-uitkering en toeslag aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving vanaf 1 oktober 2011 een WW-uitkering, maar meldde zich op 10 oktober 2011 ziek. Na een periode van ziekte ontving zij vanaf 9 januari 2012 een Ziektewet-uitkering. Op 15 augustus 2013 werd appellante weer arbeidsgeschikt geacht, maar het Uwv concludeerde dat zij vanaf 7 oktober 2013 geen recht had op een WIA-uitkering. Appellante verzocht op 3 september 2013 om herleving van haar WW-uitkering, die met terugwerkende kracht werd goedgekeurd. Echter, het Uwv ontdekte dat appellante in de periode van 1 augustus 2013 tot 4 januari 2015 ten onrechte zowel een WW-uitkering als een ZW-uitkering had ontvangen, wat leidde tot een terugvordering van € 23.186,41. Appellante maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar het Uwv ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij te veel uitkering ontving, gezien de bedragen die zij ontving. De Raad bevestigde de terugvordering en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelde ook dat de rechtbank de proceskosten van appellante onjuist had vastgesteld en verhoogde deze naar € 1.012,42. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 oktober 2017.

Uitspraak

16/4815 WW
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 juni 2016, 15/4850 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Benamar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Voor appellante is
mr. Benamar verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving vanaf 1 oktober 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Zij heeft zich met ingang van 10 oktober 2011 ziek gemeld. Vanaf 9 januari 2012 ontving zij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Appellante is vanaf 15 augustus 2013 weer arbeidsgeschikt geacht. Haar ZW-uitkering is met ingang van die dag beëindigd. Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 7 oktober 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante niet door ziekte 104 weken haar werk niet (of niet volledig) kon doen.
1.3.
Op 3 september 2013 heeft appellante verzocht om herleving van haar WW-uitkering met ingang van 1 augustus 2013. Zij heeft zich vervolgens opnieuw ziek gemeld. Appellante heeft van 15 augustus 2013 tot en met 6 oktober 2013 een ZW-uitkering ontvangen. De
ZW-uitkering is beëindigd, omdat appellante in totaal 104 weken ziek is geweest.
1.4.
Het Uwv heeft appellante bij besluit van 13 september 2013 met ingang van 1 augustus 2013 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en een toeslag op grond van de Toeslagenwet, omdat het recht op WW-uitkering is herleefd. In verband met het verstrijken van de maximale WW-duur zijn de WW-uitkering en de toeslag met ingang van 5 januari 2015 beëindigd.
1.5.
Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft het Uwv appellante met ingang van 7 oktober 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Met ingang van 24 maart 2015 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet in een loonaanvullingsuitkering.
1.6.
Nadat appellante op 23 januari 2015 met het Uwv contact heeft opgenomen om te vragen op welke uitkering zij nog recht heeft nu haar WW-uitkering is beëindigd, is het Uwv gebleken dat appellante zowel een uitkering in verband met ziekte en arbeidsongeschiktheid als een WW-uitkering en een toeslag heeft ontvangen in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 4 januari 2015. Dit heeft geleid tot een besluit van 30 januari 2015 waarbij de
WW-uitkering en toeslag zijn ingetrokken met ingang van 1 augustus 2013. Tevens heeft het Uwv over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 4 januari 2015 een bedrag van in totaal € 23.186,41 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag van appellante teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 2 februari 2015 heeft het Uwv appellante verzocht het bedrag ter hoogte van € 23.186,41 binnen zes weken terug te betalen. Het Uwv heeft vervolgens ingestemd met een terugbetalingsregeling van € 40,- per maand.
1.8.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 30 januari 2015 en 2 februari 2015. Bij beslissing op bezwaar van 11 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard en de eerder ingenomen standpunten gehandhaafd.
1.9.
Bij besluit van 17 november 2015 heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een toeslag over de periode van 7 oktober 2013 tot en met 31 december 2014 ter hoogte van € 5.497,05.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 17.689,36 en bepalingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank is – voor zover in hoger beroep nog van belang – van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij te veel uitkering ontving. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante de ontvangst van de besluiten van 9 en 10 september 2013, 13 september 2013 en 24 oktober 2013, niet heeft ontkend en dat het haar duidelijk was dat zij elke maand twee bedragen gestort kreeg van het Uwv. Gezien het verschil in de door appellante ontvangen bedragen, ongeveer € 1.000,- per maand voor haar werkzaamheden als werknemer en ruim € 1.594,- per maand in een uitkeringssituatie, is de rechtbank van oordeel dat appellante had moeten begrijpen dat zij mogelijk te veel uitkering ontving. Dat appellante haar financiële administratie overliet aan haar toenmalige partner is een omstandigheid die voor rekening en risico van appellante dient te komen. Het Uwv heeft daarom terecht besloten de uitkering met ingang van 1 augustus 2013 te herzien. Volgens de rechtbank is geen sprake van een dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Appellante heeft niet onderbouwd dat instandlating van de terugvordering haar herstel zal benadelen of haar gezondheidssituatie zal verslechteren. Evenmin heeft zij onderbouwd dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële gevolgen. Dat er financiële gevolgen zijn, is inherent aan de terugvordering.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het haar weliswaar duidelijk was dat zij maandelijks twee bedragen gestort kreeg van het Uwv, maar dat het haar niet bekend was dat het om twee verschillende uitkeringen ging. Het was appellante ook niet duidelijk dat zij een bedrag van circa € 500,- per maand meer aan uitkeringen ontving dan haar voormalig loon. Dit houdt verband met het feit dat zij ten tijde van de overgang van loon naar uitkering gescheiden is en zelf ineens al haar lasten moest dragen. Volgens appellante is dan ook niet voldaan aan artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels). Het is appellante pas op 23 januari 2015 duidelijk geworden dat zij twee verschillende uitkeringen ontving. De omstandigheid dat zij zelf telefonisch contact heeft opgenomen met het Uwv ondersteunt het feit dat zij nergens van op de hoogte was. Appellante heeft er voorts op gewezen dat het Uwv ook heeft erkend dat sprake is een misverstand, dat is ontstaan door toedoen van het Uwv. Volgens appellante zijn er zowel sociale als financiële onaanvaardbare en dringende redenen om van terugvordering af te zien. Appellante heeft toegelicht dat zij door de ontstane situatie psychisch is aangedaan, nog los van haar slechte lichamelijke en psychische conditie. Dit is schadelijk voor haar herstel. Door een terugvordering zou zij voor de rest van haar leven in ernstige financiële problemen geraken. Dit zal ongewenste gevolgen hebben voor haar slechte gezondheid. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de door de rechtbank uitgesproken proceskostenvergoeding niet juist is, omdat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij de bus heeft moeten gebruiken om bij de rechtbank te komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet ter discussie staat appellante over de periode van 1 augustus 2013 tot en met
4 januari 2015 ten onrechte een WW-uitkering heeft ontvangen. Appellante verschilt met het Uwv van mening over de vraag of het Uwv de WW-uitkering met terugwerkende kracht mocht intrekken.
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels wordt, indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4.3.
Appellante heeft erkend dat de bedragen die zij van het Uwv aan ZW- en
WW-uitkering en toeslag, onderscheidenlijk WIA- en WW-uitkering en toeslag ontving samen een bedrag aan bruto-inkomsten opleverden die hoger waren dan hetgeen zij aan inkomsten genoot in de periode waarin zij nog werkzaam was. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:95, volgt uit dat gegeven dat het een betrokkene redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat ten onrechte uitkering werd betaald. Er is geen aanleiding daarover ten aanzien van appellante anders te oordelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat appellante voor haar scheiding de financiële administratie overliet aan haar toenmalige partner en dus geen inzicht had in haar financiële situatie een omstandigheid is die voor rekening en risico van appellante dient te komen.
4.4.
Appellante heeft gesteld dat de terugvordering van de WW-uitkering zal leiden tot onaanvaardbare financiële en sociale consequenties, maar zij heeft die stelling niet onderbouwd. Bovendien wordt bij de vaststelling van het maandelijkse aflossingsbedrag, aan de hand van de inkomensgegevens van appellante, rekening gehouden met de wettelijk vastgelegde beslagvrije voet. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante ook toegelicht dat de aflossingscapaciteit van appellante op dit moment op nihil is gesteld. Ook heeft de gemachtigde van het Uwv naar voren gebracht dat appellante na verloop van tijd het Uwv om kwijtschelding kan verzoeken. De beroepsgrond tegen de terugvordering slaagt daarom niet.
4.5.
De rechtbank heeft aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten, bestaande uit onder meer € 18,40 aan reiskosten. De rechtbank heeft geen rekening gehouden met de kosten die appellante heeft gemaakt omdat zij ook de bus heeft moeten gebruiken om bij de rechtbank te komen. Niet in geschil is dat appellante deze kosten heeft gemaakt
.In zoverre slaagt het hoger beroep. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de veroordeling in de proceskosten voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv zal worden veroordeeld in de reiskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 20,42. Dit betekent dat het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van in totaal € 1.012,42 voor gemaakte proceskosten in beroep.
5.1.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,-.
5.2.
In de onjuiste vaststelling door de rechtbank van de door appellante gemaakte reiskosten ziet de Raad aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:114, eerste lid, van de Awb en te bepalen dat de griffier het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de door appellante gemaakte proceskosten zijn vastgesteld op € 1.010.40;
  • stelt de proceskosten van appellante in beroep vast op een bedrag van in totaal € 1.012,42;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,-;
  • bepaalt dat de griffier aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan

AB