ECLI:NL:CRVB:2017:3401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
5 oktober 2017
Zaaknummer
15/4456 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich op 9 juli 2012 ziek meldde na een tonsillectomie. Appellante had op 9 april 2014 een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op basis van medisch onderzoek dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd hadden dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. Appellante voerde aan dat haar lichamelijke en psychische klachten waren onderschat, maar de Raad oordeelde dat de informatie van de behandelend artsen geen aanleiding gaf om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank te weerleggen.

Uitspraak

15/4456 WIA
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 mei 2015, 15/27 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Smeets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.M.M. Menting. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als laboratoriummedewerkerster voor 33,79 uur per week, toen zij zich op 9 juli 2012 ziek meldde na een tonsillectomie.
1.2.
Op 9 april 2014 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 10 juni 2014 heeft zij het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante per 10 juni 2014 vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellante met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 7 juli 2014 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 1 juli 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
2 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2014 ten grondslag en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
1 december 2014.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht en heeft geen aanleiding gezien de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv de uit haar lichamelijke en psychische klachten voortvloeiende beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat zij sinds maart 2012 kampt met duizeligheidsklachten en wegens deze klachten onder andere op 6 augustus 2012 en nog in mei 2014 en juni 2014 is gevallen. Deze klachten zijn volgens haar de gehele dag aanwezig en zijn eerder toe- dan afgenomen. Appellante heeft erop gewezen dat een bedrijfsarts haar op 11 augustus 2014 nog arbeidsongeschikt heeft bevonden en zij zich in september 2014 bij de poli orthopedie heeft gemeld in verband met haar voetklachten. Appellante heeft ter ondersteuning van het standpunt dat haar psychische beperkingen zijn onderschat een brief van 28 juli 2015 van psychiater in opleiding M. van Melick en psychiater A.E.M. Stadtbäumer overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van 14 oktober 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellante is onderzocht, dat informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante is meegewogen en dat daarover op inzichtelijk wijze is gerapporteerd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over informatie van de behandelend neuroloog F.H.M. Kornips, revalidatiearts G. Vyncke en de huisarts van appellante. Uit zijn rapport van 4 november 2014 blijkt ook dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van de rapportage van bedrijfsarts F. van de Mijl naar aanleiding van een spreekuurbezoek van appellante op 11 augustus 2014. Gelet op de aanwezigheid van informatie van de behandelend sector was er geen aanleiding om die informatie op te vragen. Bovendien was van een situatie zoals bedoeld in de rechtspraak van de Raad, waarin de artsen van het Uwv informatie behoren op te vragen bij de behandelend sector, geen sprake. Zie bijvoorbeeld overweging 4.1.2 in de uitspraak van de Raad van 29 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2890. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder navolgbaar en overtuigend uiteengezet dat er diagnostisch na twee jaar arbeidsongeschiktheid op somatisch en op psychisch gebied nog steeds geen geobjectiveerd aanknopingspunt is voor de klachten, ziektebeleving en het gedrag van appellante. De genoemde gegevens van de behandelend sector geven geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Ook uit de gegevens van de neuroloog is gebleken dat geen oorzaak voor de klachten is aan te wijzen.
4.4.
In zijn rapport van 11 februari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat de voetklachten geen reden zijn om aanvullende beperkingen aan te nemen. Appellante heeft deze klachten ten eerste op geen enkel moment in de besluitvormingsfase naar voren gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien vastgesteld dat het looppatroon van appellante symmetrisch in balans was en niet antalgisch. Hij heeft bij de beoordeling verder kunnen betrekken dat de situatie voor appellante kennelijk niet dermate belastend was dat zij in wilde gaan op de voorgestelde behandeling (met injecties).
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 oktober 2015 inzichtelijk gemotiveerd waarom de brief van Van Melick en Stadtbäumer van 28 juli 2015 geen nieuwe inzichten oplevert die aanleiding geven om te twijfelen aan de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 13 juni 2014. Daarbij heeft hij belang kunnen hechten aan het feit dat Stadtbäumer in een eerdere brief van 20 februari 2013 geen psychiatrisch toestandsbeeld op AS 1 en AS 2 heeft vastgesteld en sociaal psychiatrisch verpleegkundige J. Dirkx op
11 februari 2015 te kennen heeft gegeven dat geen reden bestond voor behandeling binnen de GGZ en dat appellante uitgeschreven zou worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieruit kunnen opmaken dat dit niet wijst op het bestaan van een floride psychiatrisch toestandsbeeld. In de brief van 28 juli 2015 is vermeld dat de besluitvorming en druk vanuit het Uwv de klachten van appellante beïnvloeden. Om die reden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat, voor zover er nu wel gesproken moet worden van een psychiatrisch toestandsbeeld (wat overigens geen intensieve psychotherapie noodzakelijk maakt), dit kennelijk is ontstaan na de voor appellante onbevredigde besluitvorming. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de informatie van 28 juli 2015 gezien het voorgaande terecht geen reden gezien om de beoordeelde gezondheidstoestand en belastbaarheid op de datum in geding als onjuist aan te merken. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is onvoldoende om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt, de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) F.M.S. Requisizione
(getekend) N. Veenstra

AB