ECLI:NL:CRVB:2014:2890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2014
Publicatiedatum
29 augustus 2014
Zaaknummer
12-2322 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 2004 een WAO-uitkering ontvangt. Het Uwv heeft deze uitkering in 2005 ingetrokken, maar appellant heeft in 2009 opnieuw toegenomen arbeidsongeschiktheid gemeld. Na een onderzoek door een verzekeringsarts en een psychiater, K. Foeken, is vastgesteld dat appellant lijdt aan een dysthyme stoornis en dat zijn behandeling niet adequaat is. De verzekeringsarts heeft op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 mei 2011 geconcludeerd dat appellant in staat is tot het verrichten van eenvoudige, niet al te stresserende werkzaamheden, wat resulteerde in een vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.

Appellant heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door geen informatie in te winnen bij zijn behandelend psychiater en dat de medische beoordeling onjuist is. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht is uitgegaan van de FML van 27 mei 2011 en dat de medische beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2322 WAO
Datum uitspraak: 29 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
14 maart 2012, 11/8586 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. van Woerden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Woerden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is fulltime werkzaam geweest in de paprikateelt. Sinds mei 2003 is hij onder behandeling van een psychiater wegens angst- en paniekaanvallen. Appellant heeft met ingang van 21 juni 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80
tot 100% ontvangen. Deze uitkering heeft het Uwv met ingang van 4 juli 2005 ingetrokken, omdat appellant met ingang van die datum weer in staat werd geacht tot het verrichten van duurzame arbeid.
1.2.
Op 20 april 2009 heeft appellant bij het Uwv melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid gedaan. Op 29 oktober 2010 heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant onderzocht en geconcludeerd dat er mogelijk sprake is van toegenomen psychische beperkingen, maar dat het de vraag is of de behandeling die appellant al geruime tijd heeft gekregen van zijn behandelend psychiater adequaat is. De verzekeringsarts heeft hierin aanleiding gezien een expertise te laten verrichten door psychiater K. Foeken.
1.3.
Op 6 februari 2011 heeft Foeken gerapporteerd dat appellant klachten van depressieve en angstige aard heeft. Er is voornamelijk sprake van een uitgebreide psychosociale problematiek. Voorts lijkt hij in emotioneel en cognitief opzicht een enigszins beperkte man, met gebrekkig ontwikkelde copingsmechanismen. Er is sprake van een dysthyme stoornis. De GAF-score is vastgesteld op 70. Door de medicatie die appellant gebruikt en de wijze waarop hij hiermee omgaat zijn er energetische beperkingen. Op basis van de anamnese is er voorts sprake van concentratieproblemen. Volgens Foeken is de behandeling die appellant ondergaat niet adequaat, omdat hij slechts medicatie krijgt voorgeschreven, waarbij de hoeveelheid antipsychotica aan de hoge kant is. Voorts rijst de vraag of hij deze medicatie ook in de voorgeschreven dosering inneemt. Daar komt bij dat de medicatie geen effect heeft, wat verklaarbaar is omdat uit het onderzoek geen aanwijzingen naar voren komen voor een psychotisch proces. Volgens Foeken is appellant gebaat bij een structurerende, directieve benadering van zijn klachten en is hij aangewezen op behandeling bij i-psy.
1.4.
In zijn rapport van 15 april 2011 heeft de verzekeringsarts te kennen gegeven dat op basis van de uit eigen onderzoek en de expertise van Foeken verkregen gegevens ervan kan worden uitgegaan dat appellant energetische beperkingen en beperkingen ten aanzien van concentratie heeft. De verzekeringsarts heeft hierbij in aanmerking genomen dat de psychiatrische behandeling van appellant niet adequaat is en dat de aard en hoeveelheid van de medicatie die hij gebruikt de klachten en beperkingen van appellant geen goed doen. De verzekeringsarts heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag bepaald op 1 december 2009. Nadat appellant had toegezegd zich onder behandeling te zullen stellen van i-psy heeft de verzekeringsarts de mogelijkheden en beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 april 2011.
1.5.
Nadat de verzekeringsarts uit informatie van de huisarts van appellant was gebleken dat appellant zijn toezegging zich onder behandeling van i-psy te stellen niet gestand had gedaan, heeft de verzekeringsarts op 27 mei 2011 opnieuw gerapporteerd en een nieuwe FML opgesteld. Uitgaande van louter een dysthyme stoornis en een GAF-score van 70 heeft de verzekeringsarts appellant in staat geacht tot het verrichten van eenvoudige, niet al te stresserende werkzaamheden. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 29 december 2009 moet worden vastgesteld op 15,90%. Bij besluit van 6 juni 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 29 december 2009 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.6.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 29 december 2009 gemaakte bezwaar heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv op basis van dossieronderzoek en de ter hoorzitting verkregen gegevens de FML van 27 mei 2011 onderschreven. De bezwaarverzekeringsarts heeft echter te kennen gegeven dat de bezwaararbeidsdeskundige moet worden geconsulteerd over de vraag of de FML van 15 april 2001 of die 27 mei 2011 tot uitgangspunt heeft gediend bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
1.7.
Zonder deze consultatie af te wachten heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van
14 oktober 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.8.
Eerst in de beroepsfase heeft een bezwaararbeidskundige van het Uwv in een rapport van 3 februari 2012 bevestigd dat de primaire arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft bepaald aan de hand van de FML van 27 mei 2011. Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige een nadere toelichting gegeven met betrekking tot de signaleringen bij de voor appellant geselecteerde functies.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
2.2.
In de omstandigheid dat de bezwaardesverzekeringsarts geen informatie had ingewonnen bij de behandelend psychiater van appellant heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het medisch onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft ook voor het overige geen aanknopingspunten gevonden om het medisch oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts onjuist te achten. Gelet op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts zijn de beperkingen zoals die zijn vastgesteld in de FML van
27 mei 2011 terecht het uitgangspunt geweest voor de herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De beschikbare objectief medische gegevens leiden niet tot de conclusie dat in die FML te geringe beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant in beroep geen medische stukken in het geding gebracht die aanleiding zouden kunnen geven tot twijfel aan de juistheid van het oordeel van de (bewaar)verzekeringsarts.
2.3.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat het Uwv met de in de rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundige gegeven nadere toelichting afdoende gemotiveerd heeft waarom de voor appellant geselecteerde functies passend voor hem zijn. Omdat de herbeoordeling van de bezwaararbeidsdeskundige pas in de beroepsfase heeft plaatsgevonden heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit voor wat de arbeidskundige grondslag betreft in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is tot stand gekomen. Gelet op de conclusies van de bezwaararbeidsdeskundige en het feit dat appellant geen arbeidskundige gronden had aangevoerd, heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
3.
In hoger beroep heeft appellant - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. De medische beoordeling is ten onrechte afhankelijk gesteld van het ontbreken van de bereidheid van appellant zich bij i-psy onder behandeling te stellen. Voorts heeft het Uwv geen rekening gehouden met de door de behandelend psychiater van appellant gestelde diagnose van een recidiverende depressie met terugvallen, gepaard gaande met psychotische overschrijding. Appellant heeft benadrukt dat hij al sinds 2005 bij deze psychiater onder behandeling is, terwijl het onderzoek van Foeken slechts een momentopname betrof. De (bezwaar)verzekeringsarts heeft ten onrechte nagelaten informatie bij de behandelend psychiater in te winnen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd auditieve hallucinaties te hebben die volgens hem samenhangen met stemmingsstoornissen en een psychotische stoornis.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is uitgegaan van de FML van 27 mei 2011 is juist.
4.1.1.
Het Uwv heeft in het in eerste aanleg ingediende verweerschrift te kennen gegeven dat in de FML van 15 april 2011 aanvullende beperkingen zijn opgenomen, omdat de behandeling van appellant volgens Foeken niet adequaat was en dat de hoeveelheid antipsychotica die appellant door zijn behandelend psychiater kreeg voorgeschreven aan de hoge kant was. Deze medicatie had geen effect, omdat er geen aanwijzingen waren voor een psychose. Dat de verzekeringsarts in de FML van 15 april 2011 toch rekening heeft gehouden met de door de inadequaat geachte behandeling veroorzaakte beperkingen, kan worden verklaard doordat de verzekeringsarts bereid was hiermee voor de duur van het vinden van een adequate behandeling rekening te houden.
4.1.2.
Deze lezing strookt met de in 1.3 gegeven beschrijving van de door Foeken in haar onderzoek bij appellant gevonden beperkingen. Foeken heeft onderscheid gemaakt tussen aan de ene kant de in objectief medische zin aanwezige beperkingen die samenhangen met klachten van depressieve en angstige aard, een uitgebreide psychosociale problematiek en gebrekkig ontwikkelde copingsmechanismen. Deze beperkingen waren voor Foeken aanleiding voor appellant een dysthyme stoornis aan te nemen. Aan de andere kant heeft Foeken energetische beperkingen en concentratieproblemen aangenomen, die het gevolg zijn van een inadequaat geachte behandeling. Alleen de eerstgenoemde, in objectief medische zin aanwezige beperkingen, hebben hun vertaling gekregen in de FML van 27 mei 2011.4.2. Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank dat de (bezwaar)verzekeringsarts niet gehouden was de behandelend psychiater van appellant te raadplegen, heeft rechtbank terecht aangesloten bij de vaste rechtspraak van de Raad op grond waarvan het Uwv de behandelende sector dient te raadplegen als de behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van betrokkene tot het verrichten van arbeid of indien de betrokkene stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend oordeel heeft over zijn beperkingen. Gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen, heeft het Uwv zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat van de psychiatrische behandeling van appellant ten tijde in geding een negatief effect uitging op zijn mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Voorts heeft appellant in de bezwaar- noch in de beroepsfase medische informatie van de behandelend psychiater overgelegd.
4.3.1.
Pas in hoger beroep heeft appellant een brief van zijn behandelend psychiater van
28 juni 2012 ingediend. De psychiater heeft te kennen gegeven de door Foeken gestelde diagnose dysthyme stoornis niet te kunnen onderschrijven. Volgens de psychiater is bij appellant sprake van een depressieve stoornis, recidiverend, matig/ernstig en een GAF-score van 55 en is appellant na het contact met Foeken in januari 2011 opnieuw voortschrijdend gedecompenseerd, waarbij hij opnieuw ook stemmen hoort. De psychiater meldt voorts dat appellant rond de datum van 29 oktober 2010 eveneens een ernstige terugval had, waarbij zich psychotische kenmerken voordeden.
4.3.2.
Naar aanleiding van de brief van de behandelend psychiater heeft de bezwaarverzekeringsarts in een rapport van 21 november 2012, onder verwijzing naar het rapport van Foeken, te kennen gegeven dat van een ernstige depressie met psychotische overschrijdingen niet is gebleken. De ‘stemmen’ zijn door Foeken nadrukkelijk niet als psychotische kenmerken aangeduid. Van een ernstige terugval rond 29 oktober 2010 is uit het onderzoek van Foeken evenmin gebleken.
4.3.3.
Bij brief van 4 september 2013 heeft appellant een brief van de behandelend psychiater van 9 april 2013 overgelegd. De psychiater heeft herhaald dat het onderzoek van Foeken slechts een momentopname betreft, in tegenstelling tot zijn behandeling, waaruit wel blijkt van psychotische overschrijding in de vorm van micropsychosen, die kunnen optreden in het verloop van een depressieve stoornis of een persoonlijkheidsstoornis (cluster B).
4.3.4.
De brief van de behandelend psychiater van 9 april 2013 geeft de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv de medische beperkingen van appellant onjuist heeft vastgesteld. De door de psychiater beschreven micropsychosen hangen volgens hem samen met een depressieve stoornis of een cluster B-persoonlijkheidsstoornis. Gelet op het rapport van Foeken heeft het Uwv zich echter terecht op het standpunt gesteld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor het bestaan van een depressieve stoornis van appellant, terwijl de stukken, buiten de brief van de behandelend psychiater van 9 april 2013, geen enkel aanknopingspunt bieden voor het bestaan van een cluster B-persoonlijkheidsstoornis.
4.4.
Ten slotte heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv met het in 1.8 genoemde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige een deugdelijke arbeidskundige onderbouwing voor het bestreden besluit heeft gegeven.
4.5.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.4.6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H.C.P. Venema en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H.J. Dekker

CVG