ECLI:NL:CRVB:2017:3395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
5 oktober 2017
Zaaknummer
16/2690 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Keuzevrijheid tussen zorg in natura en persoonsgebonden budget in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om de keuzevrijheid van appellante tussen zorg in natura en een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante had eerder hulp bij het huishouden ontvangen in natura, maar verzocht in 2014 om een pgb. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam wees deze aanvraag af, omdat appellante een aanzienlijke schuldenlast had die zij had verzwegen. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de schuldenproblematiek van appellante een belemmering vormde voor de toekenning van een pgb. Appellante had in 2012 een schuldenlast van € 137.000,- en had onvoldoende openheid van zaken gegeven over haar financiële situatie. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank dat er geen aanleiding was voor toepassing van de hardheidsclausule, die zou kunnen leiden tot een uitzondering op de regels omtrent de keuzevrijheid.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in de financiële situatie van aanvragers van een pgb en de voorwaarden waaronder een pgb kan worden toegekend. De Raad concludeerde dat er overwegende bezwaren waren tegen de toekenning van een pgb aan appellante, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/2690 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2016, 14/9001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 20 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2017. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Jobse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.L. Andriessen-Bermudez Escobar.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft aan appellante over de periode van 10 februari 2012 tot en met
4 juni 2013 hulp bij het huishouden toegekend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante heeft deze zorg in natura ontvangen.
1.2.
Op 6 mei 2014 heeft appellante op grond van de Wmo een aanvraag ingediend voor hulp bij het huishouden in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Bij deze aanvraag heeft appellante te kennen gegeven dat zij geen gebruik wil maken van zorg in natura.
1.3.
Bij besluit van 11 juli 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 14 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante te maken heeft met problematische schulden, die zij bovendien – hoewel daar naar is gevraagd – heeft verzwegen bij de Wmo‑adviseur. Voorts heeft appellante niet duidelijk gemaakt waarom zij geen gebruik kan maken van zorg in natura. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden, zodat geen aanleiding bestaat voor toepassing van de in artikel 21 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2011 (Verordening) neergelegde hardheidsclausule.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat de schuldenproblematiek van appellante aan toekenning van een pgb in de weg stond. Appellante heeft en had een aanzienlijke schuldenlast die zij bij de aanvraag heeft verzwegen voor de Wmo‑adviseur. Ook wanneer de administratie door een derde zou worden gedaan, bestaat een risico van beslaglegging op het pgb van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat de in dit verband door appellante aangevoerde omstandigheden over eerdere negatieve ervaringen met zorg in natura onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt. Zo is er geen bewijs dat er is geklaagd bij de thuiszorginstelling en is evenmin aangifte gedaan van diefstal van een telefoon en playstation. Daarbij leggen deze omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal, ook omdat er andere thuiszorginstellingen zijn.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat haar schuldenlast niet problematisch is. Hierbij heeft zij erop gewezen dat haar schulden gedateerd zijn, dat er geen nieuwe schulden zijn bijgekomen, dat zij enkel nog schulden heeft bij Zilveren Kruis en bij de gemeente Rotterdam en dat zij deze nog bestaande schulden aflost via betalingsregelingen. Verder heeft appellante aangevoerd dat beslaglegging op een pgb niet mogelijk is en dat de besteding en de administratie van het pgb vanaf 1 januari 2015 via de Sociale
Verzekeringsbank (Svb) verlopen. Appellante heeft ten slotte een beroep op de hardheidsclausule gedaan.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 6 van de Wmo, zoals van toepassing ten tijde van belang, is de keuzevrijheid neergelegd van degene die is aangewezen op een individuele voorziening. Het college moet een persoon die aanspraak heeft op een dergelijke voorziening de keuze bieden tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar pgb, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.
4.2.
Artikel 5, derde lid, van de Verordening bepaalt onder meer dat een persoon niet de mogelijkheid heeft om te kiezen voor een pgb, als er daarvoor overwegende bezwaren zijn, als bedoeld in artikel 6 van de Wmo.
4.3.
Appellante had in ieder geval in 2012 een aanzienlijke schuldenlast van € 137.000,-, waarover zij onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven. Wel staat vast dat zij in verband met deze schulden een aanvraag om schuldsanering heeft gedaan en dat zij zich heeft gewend tot de gemeentelijke kredietbank. Appellante heeft bij de bespreking van de aanvraag van mei 2014 tegenover de Wmo-adviseur verklaard dat zij geen schulden meer heeft, terwijl op dat moment in ieder geval nog schulden van meer dan € 10.000,- openstonden. Ook ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd geen duidelijkheid kunnen geven over de huidige schuldenlast en de wijze waarop de oorspronkelijke schulden zouden zijn afgelost. De Raad is daarom van oordeel dat in de situatie van appellante sprake is van overwegende bezwaren die in de weg staan aan toekenning van een pgb. Dat in 2015 de besteding van het pgb en de administratie daarvan via in 2015 de Svb lopen maakt niet anders, nu in deze procedure een aanvraag voor een pgb in 2014 aan de orde is.
4.4.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank, voor zover daarin is overwogen dat er in de situatie van appellante geen aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule, volledig.
4.5.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.H. Budde

AB