In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. K.A. Faber, in beroep gingen tegen de besluiten van Zorgkantoor Friesland B.V. betreffende de vaststelling van hun persoonsgebonden budgetten (pgb) voor het jaar 2013. Appellant 1 ontving aanvankelijk een pgb van € 30.602,16, dat later door het Zorgkantoor werd verlaagd naar € 23.406,03, met een terugvordering van € 7.196,13. Appellant 2 kreeg een pgb van € 33.638,12, dat werd verlaagd naar € 29.994,57, met een terugvordering van € 3.643,55. De terugvorderingen waren gebaseerd op het feit dat appellanten hun zorgverlener niet op de juiste wijze hadden betaald, aangezien contante betalingen niet zijn toegestaan.
De rechtbank had de beroepen van appellanten gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Zorgkantoor in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. De door appellanten aangevoerde omstandigheden, waaronder de vermeende contante betalingen aan hun zorgverlener, zijn niet voldoende onderbouwd. De Raad bevestigt dat het Zorgkantoor het belang van de handhaving van de regels boven het persoonlijk belang van appellanten heeft kunnen laten prevaleren. Het hoger beroep van appellanten wordt afgewezen en de uitspraak van de rechtbank blijft in stand.