ECLI:NL:CRVB:2017:3386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
16-2295 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm op bijstandsverlening aan een moeder met een meerderjarige zoon met Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om de toepassing van de kostendelersnorm op de bijstandsverlening aan een moeder die samenwoont met haar meerderjarige zoon, die een Wajong-uitkering ontvangt. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De moeder ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam verlaagde haar bijstand met ingang van 1 juli 2015 tot 50% van de norm voor gehuwden, vanwege de kostendelersnorm. De moeder stelde dat deze regeling leidde tot ongerechtvaardigde discriminatie ten opzichte van AOW-gerechtigden, voor wie de kostendelersnorm niet geldt. De Raad oordeelde dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft en dat de verschillen in wetgeving gerechtvaardigd zijn door de verschillende doelstellingen van de Participatiewet en de Algemene Ouderdomswet. De Raad concludeerde dat er geen sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat de PW een voorziening is en de AOW een volksverzekering. De beroepsgrond van de moeder werd verworpen, evenals haar argument dat haar schrijnende situatie aanleiding had moeten zijn om de kostendelersnorm niet toe te passen. De Raad bevestigde dat de kostendelersnorm dwingendrechtelijk is en dat er geen ruimte is voor afwijkingen op basis van individuele omstandigheden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.2295 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 maart 2016, 15/5841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. Mulder, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mulder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet (PW) en woont samen met haar meerderjarige zoon, die een uitkering ontvangt ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
(Wajong-uitkering). De zoon van appellante lijdt onder meer aan een angststoornis, een hartafwijking en een huidziekte. Appellante is mantelzorger voor haar zoon.
1.2.
Bij besluit van 17 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot 50% van de norm voor gehuwden in verband met toepassing van de kostendelersnorm op grond van artikel 22a, eerste lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de zogeheten kostendelersnorm ingevoerd. In deze zaak is de tekst van deze bepaling van toepassing zoals die luidde tot 1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals genoemd in het derde en vierde lid: ((40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.2.
De Raad ontleent aan de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22a van de PW (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 3 t/m 8) dat de wetgever met de introductie van de kostendelersnorm heeft beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Dat in de bijstandswetgeving met die voordelen rekening wordt gehouden is niet nieuw. De bijstandssystematiek tot de invoering van de kostendelersnorm ging er ook al van uit dat personen met een hoofdverblijf in dezelfde woning kosten met elkaar kunnen delen. De bij de uitvoering van de bijstandswetgeving betrokken bestuursorganen hadden tot de inwerkingtreding van de PW in een dergelijke situatie de plicht om overeenkomstig een daartoe vastgestelde verordening de bijstandsuitkering aan te passen door het al dan niet toekennen van een toeslag op, of het toepassen van een verlaging van, de toepasselijke bijstandsnorm. Hierbij werd echter geen rekening gehouden met het aantal kosten delende medebewoners binnen een woning, terwijl de mate waarin de gemiddelde kosten per persoon dalen, door het hoofdverblijf houden in dezelfde woning, wel afhankelijk is van het aantal in de woning verblijvende personen met wie de kosten kunnen worden gedeeld. Met de invoering van de kostendelersnorm in de PW heeft de wetgever rekening willen houden met de schaalvoordelen, die groter zijn naarmate er meer kosten delende medebewoners zijn. De wetgever heeft dit rechtstreeks in de toepasselijke bijstandsnorm tot uitdrukking willen laten komen. Door invoering van de kostendelersnorm blijft volgens de wetgever de vangnetfunctie van de bijstand gewaarborgd, blijft een individueel recht op bijstand behouden, blijft het lonend om te werken en wordt een bijdrage geleverd om de schatkist van de overheid op orde te brengen.
4.3.
Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de wetgever de kostendelersnorm niet heeft ingevoerd in de Algemene Ouderdomswet (AOW). Hierdoor is sprake van een niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling tussen AOW-gerechtigden met inwonende meerderjarige kinderen en appellante die is aangewezen op bijstand ingevolge de PW. Appellante beroept zich op strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.4.
De Raad stelt voorop dat een beroep op een verdragsrechtelijk discriminatieverbod als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM niet meebrengt dat elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. In dit geval kan niet gesproken worden van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, nu sprake is van wetten met verschillende doelstellingen, waardoor ze in die zin verschillen dat de PW een voorziening is en de AOW een volksverzekering. Daarnaast is het in beginsel aan de wetgever om algemene en individuele belangen tegen elkaar af te wegen en op basis daarvan een regeling in het leven te roepen. In dit verband is van belang dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de PW blijkt dat het aanvankelijk de bedoeling was dat de kostendelersnorm gelijktijdig in de PW en de AOW zou worden ingevoerd. De kostendelersnorm is evenwel voor de AOW buiten toepassing gelaten. Daarvoor achtte de wetgever redengevend dat een fundamenteel onderscheid moet worden gemaakt tussen een voorziening (WWB) en een volksverzekering (AOW)
.De beroepsgrond van appellante slaagt daarom niet.
4.5.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college in haar schrijnende situatie aanleiding had moeten zien om de kostendelersnorm niet toe te passen. Zij heeft gewezen op de kosten van haar zoon, zoals heel veel extra stookkosten. Bovendien heeft haar zoon veel schulden waardoor hij niet in staat is meer van zijn Wajong-uitkering bij te dragen aan het huishouden dan € 300,- per maand. Haar zoon kan niet zelfstandig wonen.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om de kostendelersnorm ook van toepassing te laten zijn op personen die een woning delen met een bloedverwant in de eerste of tweede graad en waarbij sprake is van een zorgbehoefte (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16). Tevens volgt uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 3-8) dat de redenen van de gezamenlijke bewoning los staan van de voordelen waarmee de kostendelersnorm rekening houdt. Deze voordelen zijn ook aanwezig als sprake is van het verlenen van mantelzorg. Artikel 22a van de PW is dwingendrechtelijk van aard en biedt - behoudens de uitzonderingssituaties die zijn opgenomen in het derde en vierde lid van dit artikel, zoals dat luidde tot 1 januari 2016 - geen ruimte voor afwijking dan wel het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm. De zorg die appellante aan haar zoon verleent alsmede de financiële situatie waarin haar zoon verkeert, kunnen daarom op zichzelf geen reden vormen voor het college om van de kostendelersnorm af te wijken. Zie ook de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3875.
4.7.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat het college zijn beleid met betrekking tot de toepassing van de kostendelersnorm niet consistent toepast. Blijkens het proces-verbaal van de rechtbank maakt het college in schrijnende gevallen een uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het college heeft ter zitting toegelicht dat, enkel in de situatie dat een bijstandsgerechtigde een niet-rechthebbende partner heeft die in het geheel geen inkomen kan of mag genereren, het college beoordeelt in hoeverre afstemming met toepassing van artikel 18 van de PW kan plaatsvinden in het individuele geval. Onbetwist is dat appellante niet valt onder deze uitzondering zodat niet gezegd kan worden dat het college niet consistent heeft gehandeld.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) L.V. van Donk

HD