ECLI:NL:CRVB:2017:3383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
16-764 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • J.T.H. Zimmerman
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-wonen op uitkeringsadres en herziening van opgelegde boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die van 26 november 2012 tot 6 maart 2014 gedetineerd was, ontving sinds 2 juli 2014 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Na een melding dat hij niet op zijn uitkeringsadres woonde, heeft het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking A2-gemeenten een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand over de periode van 2 juli 2014 tot en met 30 november 2014 en de terugvordering van € 5.447,34. Tevens werd een boete van € 4.106,23 opgelegd, die later werd herzien naar € 2.053,11.

De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur voldoende bewijs had geleverd dat appellant niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De appellant had zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door dit niet te melden. De Raad verwierp de stelling van appellant dat hij door psychische problemen niet in staat was om zijn woonsituatie te melden. De boete werd uiteindelijk gematigd tot € 1.183,82, rekening houdend met de financiële situatie van appellant. De Raad veroordeelde het dagelijks bestuur tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die op € 1.980,- werden begroot.

De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste informatie over de woonplaats voor het recht op bijstand en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

Datum uitspraak: 3 oktober 2017
16/764 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 december 2015, 15/2227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking A2-gemeenten (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. J. van de Laar, kantoorgenoot van mr. P.J.A. van de Laar. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.G.W. van Heugten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is van 26 november 2012 tot 6 maart 2014 gedetineerd geweest. Tijdens deze detentie heeft een vriend van appellant de woning van appellant op het adres
[adres] (uitkeringsadres), met toestemming van de verhuurder, ondergehuurd.
1.2.
Appellant ontvangt sinds 2 juli 2014 bijstand, ten tijde van belang op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Naar aanleiding van een melding in september 2014 dat appellant niet op het uitkeringsadres woont, hebben handhavingsmedewerkers van de afdeling Werk en Inkomen van het Samenwerkingsverband A2-gemeenten een onderzoek naar de woonsituatie van appellant ingesteld. In dat kader hebben zij onder meer waarnemingen verricht, appellant gehoord en een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 16 december 2014.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 15 januari 2015 (besluit 1) de bijstand van appellant over de periode van 2 juli 2014 tot en met 30 november 2014 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.447,34 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 4 februari 2015 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur aan appellant een boete opgelegd van € 4.106,23.
1.5.
Bij besluit van 23 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard, besluit 2 herroepen voor zover dit ziet op de hoogte van de boete en de boete vastgesteld op € 2.053,11. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Door hiervan geen melding te maken bij het dagelijks bestuur heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De mate van verwijtbaarheid rechtvaardigt een boete van 50% van het netto benadelingsbedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De periode in geding loopt van 2 juli 2014 tot en met 30 november 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant in de periode in geding niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
4.4.1.
Appellant heeft verklaard dat hij na zijn detentie in zijn eigen woning op het uitkeringsadres is gaan wonen. De vriend woonde daar toen nog met diens vrouw en kinderen. Appellant sliep slechts af en toe, één à twee dagen per week, in de woning. De rest van de week verbleef hij bij vrienden, zijn zoon of dochter. Door problemen met die vriend verbleef hij niet graag in zijn woning. Zijn persoonlijke spullen liggen in een koffer in zijn auto. Hij bekijkt per dag waar hij zal verblijven. Zijn administratie ligt bij de dochter van zijn
ex-partner.
4.4.2.
Appellant kan, anders dan hij stelt, worden gehouden aan de door hem afgelegde verklaring zoals weergegeven in 4.4.1. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat een uitzondering moet worden gemaakt op het algemene uitgangspunt dat een betrokkene, indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring mag worden gehouden. Uit de rapporten van verhoor kan, anders dan appellant stelt, niet worden afgeleid dat sprake was van een miscommunicatie omdat hij de Nederlandse taal niet goed begrijpt. Appellant heeft aan het begin van het verhoor verklaard dat hij goed Nederlands begrijpt, maar dat het praten iets moeilijker gaat. Appellant heeft tijdens het verhoor niet op enig moment aangegeven dat hij iets niet begreep. Hij heeft zijn verklaring vervolgens na voorlezing zonder enig voorbehoud per pagina ondertekend. Voorts is van betekenis dat appellant niet onmiddellijk nadat hij de verklaringen had afgelegd en voorgelezen had gekregen het dagelijks bestuur heeft meegedeeld dat hij, zoals hij stelt, heeft bedoeld te zeggen dat hij slechts in de laatste weken één à twee dagen in zijn woning heeft verbleven, maar dat hij dit eerst ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht.
4.4.3.
Voorts komt betekenis toe aan de waarnemingen die zijn verricht in de periode van
7 oktober 2014 tot en met 8 december 2014. Hieruit blijkt dat de auto van appellant, bij de 41 waarnemingen die zijn verricht, geen enkele keer in de nabijheid van het uitkeringsadres werd aangetroffen. Bij acht waarnemingen werd de auto van appellant wel in de nabijheid van de woning van de dochter van zijn ex-partner aangetroffen. Appellant heeft aangevoerd dat zijn auto kapot was en dat deze daarom bij de woning van de dochter van zijn ex-partner stond geparkeerd, maar appellant heeft deze stelling niet onderbouwd.
4.4.4.
Van belang is verder dat appellant bij aanvang van het huisbezoek op 10 december 2014, dat plaatsvond aansluitend aan het verhoor, de deur niet kon openen met de sleutel die hij bij zich had en dat tijdens het huisbezoek geen persoonlijke spullen van appellant in de badkamer zijn aangetroffen, waarover appellant heeft verklaard dat deze in de auto liggen.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij als gevolg van de spanningen tussen hem en zijn vriend voornamelijk ’s nachts gebruik maakte van de woning en dat hij dus wel degelijk feitelijk gebruiker van (een deel van) zijn woning was. Dit betoog slaagt niet, reeds omdat dit niet wordt ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Dit geldt eveneens voor de door appellant in beroep overgelegde verklaring van zijn zoon en dochter waarin staat dat appellant na zijn terugkeer uit detentie in zijn woning op het uitkeringsadres heeft verbleven. Die verklaring bevat weinig concrete feiten en is onvoldoende specifiek over de periode.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellant, door bij het dagelijks bestuur niet te melden dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het dagelijks bestuur gehouden was de bijstand over de periode in geding in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van appellant terug te vorderen.
4.7.
De beroepsgrond dat in de psychische problematiek van appellant dringende redenen zijn gelegen om van terugvordering af te zien, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1457) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Uit de door appellant overgelegde verklaring van de psychiater van 3 februari 2016 blijkt dat hij sinds oktober 2014 onder behandeling is in verband met een ernstige depressieve stoornis, maar niet dat hij als gevolg van de terugvordering in een onaanvaardbare situatie terecht is gekomen.
Boete
4.8.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de Participatiewet en artikel 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.9.
Uit 4.6 volgt dat het dagelijks bestuur heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in de periode in geding niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het dagelijks bestuur was dan ook in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat gelet op zijn psychische problematiek sprake is van verminderde verwijtbaarheid dan wel het ontbreken daarvan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat appellant door zijn psychische problemen niet in staat is geweest uit eigen beweging bij het dagelijks bestuur mededeling te doen van zijn woonsituatie te, volgt niet uit de door hem overgelegde brief van zijn psychiater.
4.11.
Nu geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid en evenmin van verzwarende omstandigheden, is het dagelijks bestuur bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid terecht uitgegaan van ‘gewone’ verwijtbaarheid. Dit betekent dat 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid.
4.12.
Appellant voert tot slot aan dat hij nog steeds bijstand ontvangt en dat daarom aanleiding bestaat de boete (verder) te matigen. Deze beroepsgrond slaagt. In de huidige financiële omstandigheden van appellant is grond gelegen om de boete wegens zijn draagkracht te matigen. Omdat sprake is van ‘gewone’ verwijtbaarheid moet bij het vaststellen van de hoogte van de boete in acht worden genomen dat betrokkene deze in twaalf maanden kan voldoen. In de situatie van appellant als alleenstaande betekent dit dat de boete dient te worden bepaald op € 1.183,82, te weten twaalf maal 10% van de alleenstaandennorm ten tijde van deze uitspraak (€ 986,52), aangezien een boete tot dat bedrag hier passend en geboden is.
4.13.
.13. Uit 4.12 volgt dat het hoger beroep ten aanzien van de boete slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond worden verklaard en dit besluit worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal besluit 2 worden herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 1.183,82.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juni 2015 gegrond en vernietigt dit besluit voor
zover het de hoogte van de boete betreft;
- herroept het besluit van 4 februari 2015 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.183,82 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 23 juni 2015;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon

HD