ECLI:NL:CRVB:2017:3375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
16/4717 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering na niet verschijnen op gesprekken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 1 oktober 2008 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na een anonieme melding dat appellant niet meer op zijn uitkeringsadres verbleef, heeft de Dienst Werk en Inkomen (DWI) geprobeerd contact met hem op te nemen. Appellant is echter niet verschenen op de gesprekken die op 1 en 5 oktober 2015 waren gepland, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstandsuitkering. Uiteindelijk heeft het college op 13 oktober 2015 de bijstand van appellant ingetrokken, omdat hij niet op de oproepen was verschenen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de onderzoeksbevoegdheid op juiste wijze heeft toegepast en dat appellant verwijtbaar niet is verschenen op de gesprekken. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen valide reden was voor het onderzoek en dat hij door zijn ziekte niet in staat was om op de oproepen te reageren. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellant in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college op juiste wijze heeft gehandeld door de bijstandsuitkering in te trekken.

Uitspraak

16.4717 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 juni 2016, 15/7867 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A. van der Waal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 oktober 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond ten tijde van belang in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres). Appellant lijdt aan Multiple Sclerose, een chronische ziekte van het centraal zenuwstelsel.
1.2.
Op 13 juli 2015 heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een anonieme telefonische melding ontvangen dat appellant al geruime tijd niet meer in zijn woning verblijft. Op 1 september 2015 heeft [naam vriendin] , de vriendin van appellant, telefonisch contact opgenomen met de DWI om te informeren naar de gevolgen voor de bijstandsuitkering van appellant als hij bij [naam vriendin] zou gaan wonen. Naar aanleiding van deze telefonische contacten hebben handhavingsspecialisten van de DWI op 30 september 2015 getracht een huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres. Omdat na herhaaldelijk aanbellen niet werd gereageerd, heeft één van de handhavingsspecialisten op die datum een brief in de brievenbus gedeponeerd, waarbij appellant is opgeroepen voor een gesprek op 1 oktober 2015. Daarbij is appellant verzocht bankafschriften van de laatste drie maanden mee te nemen. Appellant is zonder bericht niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 1 oktober 2015 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 1 oktober 2015 opgeschort, omdat appellant op 1 oktober 2015 niet was verschenen. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen en hem uitgenodigd voor een gesprek op 5 oktober 2015 en hem verzocht de eerder gevraagde bankafschriften mee te nemen. Tevens is meegedeeld dat de bijstand zal worden beëindigd indien appellant hieraan onvoldoende gevolg geeft.
1.4.
Op 5 oktober 2015 is appellant zonder bericht van verhindering niet verschenen. Wel heeft hij op 9 oktober 2015 telefonisch contact met de DWI opgenomen, waarbij is besproken dat het recht op bijstand opgeschort blijft. De DWI heeft appellant vervolgens bij brief van 12 oktober 2015, op diezelfde dag door een handhavingsspecialist in de brievenbus van appellant gedeponeerd, opgeroepen voor een gesprek op 13 oktober 2015 en hem verzocht de eerder gevraagde bankafschriften van de laatste drie maanden mee te nemen. Appellant is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
1.5.
Bij besluit van 13 oktober 2015 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 1 oktober 2015 ingetrokken.
1.6.
Bij besluit van 7 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat het appellant valt te verwijten dat hij niet is verschenen op de oproepen voor de gesprekken op 1, 5 en 13 oktober 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Nog daargelaten of de anonieme tip en de vraag van [naam vriendin] in onderlinge samenhang bezien voldoende aanleiding gaven voor het instellen van een nader onderzoek, kan het college de in artikel 53a van de PW neergelegde onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan uitoefenen ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Aan de oproepen voor de gesprekken op 1 en 5 oktober 2015 heeft appellant geen gehoor gegeven. Voor zover appellant, gelet op zijn ziekte, genoodzaakt was om enkele dagen elders te verblijven, had het op de weg van appellant gelegen om passende maatregelen te treffen om tijdig kennis te kunnen nemen van voor hem bestemde post. Nu hij dit heeft nagelaten, komt het voor zijn risico dat hij de oproep van 30 september 2015 en 1 oktober 2015 niet tijdig heeft gezien. De conclusie is dat het appellant viel te verwijten dat hij niet op die oproepen is verschenen. Appellant heeft aangevoerd dat hij op 7 oktober 2015 is opgenomen in het ziekenhuis voor een behandeling van drie dagen en dat hij daarna om te herstellen enkele dagen bij zijn vriendin heeft verbleven. Uit de door appellant overgelegde, ongedateerde afspraakbevestiging van het Academisch Medisch Centrum (AMC) blijkt van een afspraak op 7 oktober 2015 voor de poli, maar niet dat appellant van 7 tot 10 oktober 2015 voor een behandeling in het ziekenhuis heeft verbleven. Appellant heeft zijn stelling dat hij om medische redenen niet in staat was om op de oproep van 12 oktober 2015 te verschijnen niet nader met stukken onderbouwd. Uit de zogenoemde RAAK-rapportage blijkt niet dat appellant op 9 oktober 2015 aan een medewerker van de gemeente heeft doorgegeven dat hij bij zijn vriendin zou verblijven. Het betoog van appellant dat in datzelfde telefoongesprek met hem is afgesproken dat hij telefonisch zou worden benaderd voor een nieuwe afspraak vindt geen steun in het dossier. Het college heeft verklaard dat oproepen voor een gesprek altijd schriftelijk plaatsvinden. Ter zitting en in het verweerschrift heeft verweerders gemachtigde in dit verband nog verklaard dat hij contact heeft opgenomen met de rapporteur van de contactnotitie. Volgens de rapporteur is appellant geadviseerd om ook zijn telefoon in de gaten te houden, maar heeft hij geen toezegging gedaan dat appellant telefonisch zou worden uitgenodigd voor een gesprek. Aldus kan het appellant worden aangerekend dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de oproep van
12 oktober 2015.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Er bestond geen valide reden voor het verrichten van een rechtmatigheidsonderzoek, dan wel is de wijze waarop dit onderzoek is verricht dermate onzorgvuldig geweest dat de resultaten daarvan niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen worden gelegd. Het college had ook op andere wijze onderzoek kunnen doen en had appellant, in verband met diens ziekte, iets meer tegemoet kunnen komen bij het doen van oproepen voor gesprekken. Appellant heeft de oproepen van 30 september 2015 en 1 oktober 2015 gemist door een MS-aanval, een zogeheten schub. Tijdens het telefoongesprek op
9 oktober 2015 is gesproken over een telefonische oproeping en appellant mocht er dus op vertrouwen dat de uitnodiging telefonisch zou worden gedaan. Het missen van de (schriftelijke) oproep voor het gesprek op 13 oktober 2015 kan appellant dan ook niet worden verweten. Hij is niet verschenen op deze oproep, omdat hij op dat moment bij zijn vriendin was. Zijn vriendin verzorgde appellant na een driedaagse prednisonkuur in het AMC, zoals appellant wel degelijk had gemeld. Onder de gegeven omstandigheden heeft appellant niet verwijtbaar niet meegewerkt door niet op de oproepen te verschijnen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in wezen een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.
Het is in beginsel aan het college om te bepalen op welke wijze onderzoek wordt gedaan. Het enkele feit dat het college wellicht ook op andere wijze onderzoek had kunnen doen, brengt, anders dan appellant kennelijk meent, niet mee dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door appellant op te roepen voor een gesprek.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2304) mag het college er in beginsel van uitgaan dat post die in de brievenbus van het woonadres van een betrokkene wordt gedaan met een uitnodiging om op de daarop volgende dag te verschijnen, de betrokkene zo tijdig bereikt dat hij aan die uitnodiging gevolg kan geven of om uitstel kan verzoeken. Indien appellant deze, voor hem bestemde en op de gebruikelijke wijze bezorgde post niet heeft ontvangen, komt dit voor zijn risico.
4.4.
Appellant heeft ook in hoger beroep geen begin van bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij op 9 oktober 2015 telefonisch heeft doorgegeven dat hij enkele dagen bij zijn vriendin zou verblijven om te worden verzorgd na een ziekenhuisopname. Hij heeft in hoger beroep evenmin aannemelijk gemaakt dat tijdens datzelfde telefoongesprek sprake is geweest van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging die bij appellant de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat een nieuwe oproep telefonisch zou worden gedaan.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en W.H. Bel en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff

HD