ECLI:NL:CRVB:2017:333
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding met voormalige echtgenoot
In deze zaak heeft appellante op 23 februari 2016 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag op 23 maart 2016 afgewezen, omdat appellante en haar voormalige echtgenoot hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat leidde tot een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de periode van beoordeling liep van 23 februari 2016 tot en met 23 maart 2016. De Raad heeft bevestigd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat appellante en haar voormalige echtgenoot in dezelfde woning woonden. Appellante voerde aan dat zij zonder inkomen niet in aanmerking kwam voor een sociale huurwoning, maar heeft geen bewijs geleverd dat het recht op bijstand een voorwaarde is voor het verkrijgen van een woning.
De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij als zelfstandig subject recht had op bijstand, en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 31 januari 2017.