ECLI:NL:CRVB:2017:333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
16/4800 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding met voormalige echtgenoot

In deze zaak heeft appellante op 23 februari 2016 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag op 23 maart 2016 afgewezen, omdat appellante en haar voormalige echtgenoot hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat leidde tot een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de periode van beoordeling liep van 23 februari 2016 tot en met 23 maart 2016. De Raad heeft bevestigd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat appellante en haar voormalige echtgenoot in dezelfde woning woonden. Appellante voerde aan dat zij zonder inkomen niet in aanmerking kwam voor een sociale huurwoning, maar heeft geen bewijs geleverd dat het recht op bijstand een voorwaarde is voor het verkrijgen van een woning.

De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij als zelfstandig subject recht had op bijstand, en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 31 januari 2017.

Uitspraak

16/4800 PW
Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2016, 16/3783 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Vries en M. Oublal, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 23 februari 2016 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 23 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat is gebleken dat appellante en haar voormalige echtgenoot hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning met hun kinderen. Hierdoor is sprake van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van het bestaan van een gezamenlijke huishouding met haar voormalige echtgenoot, waardoor appellante niet als zelfstandig subject recht op bijstand heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 23 februari 2016 tot en met 23 maart 2016.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In het vierde lid, aanhef en onder a, is een zogeheten onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest.
4.3.
Nu appellante en haar voormalige echtgenoot hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning heeft de rechtbank met het college op juiste gronden geoordeeld dat appellante in de te beoordelen periode met haar voormalige echtgenoot een gezamenlijke huishouding voerde, waardoor zij niet als zelfstandig subject recht had op bijstand.
4.4.
Appellante heeft onder verwijzing naar de uitspraak van 29 januari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE0165, een beroep gedaan op het individualiseringsbeginsel, zoals thans opgenomen in artikel 18, eerste lid, van de PW. Appellante heeft daartoe gesteld dat zij kan aantonen dat zij zonder inkomen niet in aanmerking komt voor een sociale huurwoning, waardoor zij de (voormalig) echtelijke woning niet kan verlaten. Hierdoor blijft de onwenselijke situatie bestaan dat zij en haar voormalige echtgenoot op grond van het onweerlegbaar rechtsvermoeden geacht worden een gezamenlijke huishouding te voeren en dat zij nimmer als zelfstandig subject in aanmerking komt voor bijstand.
4.5.
Appellante heeft geen gegevens overgelegd die haar stelling onderbouwen dat het recht op bijstand een voorwaarde is voor het verkrijgen van een woning. Meer in het bijzonder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat als zij wel bijstand zou hebben ontvangen in de te beoordelen periode, zij dan een concreet woningaanbod zou hebben gekregen. Appellante is er daarom niet in geslaagd de noodzaak aannemelijk te maken dat haar, in afwijking van het onweerlegbaar rechtsvermoeden, als zelfstandig subject bijstand moet worden verleend.
4.6.
De Raad merkt nog op dat het college ter zitting heeft verklaard dat in het geval appellante concrete woonruimte in het vooruitzicht heeft, zij opnieuw een aanvraag om bijstand kan indienen en overleg tussen appellante, het college en de verhuurder kan plaatsvinden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S.A. de Graaff

HD