ECLI:NL:CRVB:2017:3312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
16/1845 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afgewezen aanvraag om inkomenstoeslag onder de Participatiewet met betrekking tot uitzicht op inkomensverbetering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Oldambt tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Betrokkene, die sinds 25 november 2011 bijstand ontvangt, had op 21 januari 2015 een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag op basis van artikel 36 van de Participatiewet (PW). Deze aanvraag werd door appellant afgewezen, omdat men van mening was dat betrokkene uitzicht had op een hoger inkomen. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene tegen deze afwijzing gegrond en vernietigde het besluit van appellant, waarbij werd vastgesteld dat betrokkene voldeed aan de eisen voor toekenning van de inkomenstoeslag.

In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, met de stelling dat betrokkene ten tijde van de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarde van geen uitzicht op inkomensverbetering. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak bevestigd dat de rechtbank ten onrechte alleen aan de verordening heeft getoetst en niet aan de voorwaarden van artikel 36 van de PW. De Raad oordeelt dat appellant niet zonder psychodiagnostisch onderzoek de conclusie mocht trekken dat betrokkene uitzicht had op inkomensverbetering. De Raad concludeert dat betrokkene ten tijde van de aanvraag geen uitzicht had op inkomensverbetering, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden.

De Raad heeft appellant bovendien veroordeeld in de kosten van betrokkene in hoger beroep, die zijn begroot op € 54,20 voor reiskosten.

Uitspraak

16/1845 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 februari 2016, 15/3198 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Veen. Betrokkene is verschenen in persoon.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 25 november 2011 bijstand van appellant, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 21 januari 2015 heeft zij bij appellant een aanvraag om individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de PW ingediend. Bij besluit van 12 maart 2015 heeft appellant deze aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene uitzicht heeft op een hoger inkomen. Bij besluit van 1 juli 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2015 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat voor betrokkene op langere termijn inkomensverbetering mogelijk is.
1.2.
Bij besluiten van 18 juli 2016 en 8 mei 2017 heeft appellant aan betrokkene over respectievelijk 2016 en 2017 een individuele inkomenstoeslag toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 12 maart 2015 herroepen en bepaald dat betrokkene over 2015 in aanmerking wordt gebracht voor de door haar verzochte individuele inkomenstoeslag. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene voldoet aan de in artikel 3 van de Verordening individuele inkomenstoeslag gemeente Oldambt 2015 (verordening) opgesomde eisen voor toekenning van een individuele inkomenstoeslag. Nu de verordening het ontbreken van zicht op inkomensverbetering niet als zelfstandige eis stelt, kon appellant de aanvraag niet afwijzen op de grond dat betrokkene nog wel zicht op inkomensverbetering had.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 36, eerste lid, van de PW bepaalt dat het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in
artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag kan verlenen. Ingevolge het tweede lid van artikel 36 van de PW worden tot de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval gerekend: a. de krachten en bekwaamheden van de persoon; en b. de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.
4.2.
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36. Volgens het tweede lid van artikel 36 van de PW hebben deze regels in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
4.3.
Op 17 november 2014 heeft de gemeenteraad van Oldambt de verordening vastgesteld.
4.4.
In artikel 3, eerste lid, van de verordening is, voor zover hier van belang, bepaald dat het college een individuele inkomenstoeslag toekent, indien een persoon: a. een langdurig laag inkomen heeft (…).
4.5.
Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte alleen aan de verordening heeft getoetst en niet aan wat (verder) in artikel 36 van de PW omtrent de individuele inkomenstoeslag is bepaald. Betrokkene voldeed ten tijde in geding volgens appellant niet aan de in artikel 36 van de PW opgenomen voorwaarde dat een belanghebbende geen zicht heeft op inkomensverbetering.
Toetsingskader
4.6.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, dient het recht op individuele inkomenstoeslag - ondanks de stellige en wat minder gelukkige formulering van artikel 3 van de verordening - niet enkel aan het bepaalde in artikel 3 van de verordening te worden getoetst. De in artikel 36, eerste lid, van de PW opgenomen voorwaarde “geen uitzicht op inkomensverbetering” behoeft - evenals overigens de voorwaarde “geen in aanmerking te nemen vermogen” - blijkens artikel 8, tweede lid, van de PW geen regeling in de verordening, en heeft daarin in dit geval ook geen regeling gevonden. Ook kan uit de toelichting op de verordening worden afgeleid dat voor toekenning van een individuele inkomenstoeslag niet alleen aan de voorwaarden van de verordening maar ook aan de in artikel 36 van de PW neergelegde voorwaarden moet zijn voldaan. Overigens zou ook zonder die toelichting, gelet op de tekst van artikel 36 van de PW, niet zonder meer aan het wettelijke vereiste, dat iemand om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen geen uitzicht mag hebben op inkomensverbetering, voorbij kunnen worden gegaan. De betreffende bepaling in de verordening dient dan ook te worden bezien in samenhang met artikel 36 van de PW en te worden gelezen met de toevoeging “onverminderd het bepaalde in artikel 36 van de PW”. De primaire beroepsgrond van appellant slaagt dus.
Criterium uitzicht op inkomensverbetering
4.7.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene ten tijde in geding voldeed aan de voorwaarde van het langdurig hebben van een laag inkomen, zal de Raad - nu de rechtbank daaraan als gevolg van de door haar gevolgde redenering niet is toegekomen - voorts bezien of met appellant gezegd kan worden dat betrokkene ten tijde in geding uitzicht had op inkomensverbetering. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.8.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat betrokkene in opdracht van appellant medio 2013 door het bureau Ausems en Kerkvliet psychodiagnostisch is onderzocht. Onder conclusie/advies van het ter zake opgemaakte rapport wordt onder meer het volgende vermeld: “Om tot afdoende klachtenreductie te komen, zal zij tijd en ruimte nodig hebben om middels de behandeling aan haar valkuilen en beperkingen te werken. Het is raadzaam haar deze tijd en ruimte te bieden zodat zij meer vaardigheden en stevigheid kan ontwikkelen wat haar mentale welzijn en belastbaarheid ten goede zal komen. Op dit moment is zij nog niet belastbaar met reguliere arbeid gezien haar klachtenbeeld, haar lijdensdruk en haar wankele mentale evenwicht. De kans dat zij dan opnieuw teveel hooi op de vork neemt en weer overbelast raakt is zeer reëel. Betrokkene verricht momenteel vijf dagdelen per week vrijwilligerswerk en dat is voor nu het hoogst haalbare.”
4.9.
Uit de gedingstukken valt voorts af te leiden dat appellant zich ten tijde in geding op het standpunt stelde dat de psychische problemen van betrokkene van tijdelijke aard waren, dat de toelating tot de schuldsanering rust zou moeten geven en dat betrokkene ondanks haar beperkingen nog een stapje hoger op de participatieladder zou moeten kunnen zetten en onder begeleiding naar algemeen geaccepteerde arbeid zou moeten kunnen gaan zoeken, met name ook omdat zij dit zelf graag zou willen. Dat laatste heeft betrokkene ter zitting overigens ontkend. Wat van het voorgaande ook zij, appellant had in dit geval naar het oordeel van de Raad uit oogpunt van zorgvuldigheid niet zonder voorafgaand psychodiagnostisch of arbeidsmedisch onderzoek/advies de conclusie mogen trekken dat betrokkene in 2015 (weer) uitzicht had op inkomensverbetering in de zin van artikel 36, eerste lid, van de PW. Dit laatste klemt temeer waar betrokkene in juni 2016 wederom een psychodiagnostisch onderzoek bij Ausems en Kerkvliet heeft ondergaan met als conclusie/ advies “dat betrokkene onvoldoende belastbaar is voor de reguliere arbeidsmarkt, dat in reële zin vrijwilligerswerk voor haar het hoogst haalbare is en dat dit naar verwachting niet meer zal veranderen”. Naar moet worden aangenomen is betrokkene voorts op basis van dit advies bij besluiten van 18 juli 2016 en
8 mei 2017 een individuele inkomenstoeslag over respectievelijk 2016 en 2017 toegekend. Nu ook overigens niet met steun van objectieve verifieerbare gegevens aannemelijk is gemaakt dat betrokkene in 2015 een substantiële mentale opleving doormaakte met reëel perspectief op inschakeling in de arbeidsmarkt, moet het ervoor worden gehouden dat betrokkene - ook - ten tijde hier in geding geen uitzicht had op inkomensverbetering. Appellant wordt dus in zoverre niet in zijn standpunt gevolgd.
4.10.
Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 54,20 wegens door betrokkene gemaakte reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat appellant aan betrokkene de door haar gemaakte reiskosten tot een bedrag van
€ 54,20 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. Tuit

HD